ECLI:NL:HR:2001:AD5362
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
14 december 2001
Eerste Kamer
Nr. R01/053HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CREDIETMAATSCHAPPIJ DE IJSSEL B.V., gevestigd te Capelle aan den IJssel,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mrs. L.Ph.J. baron van Utenhove en S.N. Wilke,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P. Memelink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnissen van 13 juli 1999 heeft de Rechtbank te Utrecht ten aanzien van verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - de definitieve schuldsanering uitgesproken.
Ter verificatievergadering van 12 februari 2001 is een door [verweerder] c.s. op 13 oktober 2000 aangeboden ontwerp van een akkoord aangenomen.
Ter zitting van de Rechtbank terzake van de homologatie heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: De IJssel - zich met een beroep op de weigeringsgrond van art. 153 lid 2, aanhef onder 1° F. verzet tegen de homologatie van het aangeboden akkoord.
Bij vonnissen van 28 februari 2001 heeft de Rechtbank het op 13 oktober 2000 aangeboden ontwerp van een akkoord gehomologeerd.
Tegen deze vonnissen heeft De IJssel hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 3 april 2001 heeft ook het Hof het beroep op voormelde weigeringsgrond verworpen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft De IJssel beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om de uitleg van art. 153 lid 2, aanhef en onder 1°, F., in verbinding met de tweede volzin van art. 338 lid 2 F. Art. 153 lid 2, aanhef en onder 1°, F. bepaalt dat de rechtbank de homologatie van een in een faillissement aangeboden akkoord zal weigeren "indien de baten des boedels, de som, bij het akkoord bedongen, aanmerkelijk te boven gaan". Deze bepaling is ingevolge de tweede volzin van art. 338 lid 2 F. van overeenkomstige toepassing op een in een schuldsaneringsregeling aangeboden akkoord.
[Verweerder] c.s., ten aanzien van wie op 13 juli 1999 de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling was uitgesproken, hebben op 13 oktober 2000 een akkoord aangeboden. Nadat dit akkoord als gevolg van het tegenstemmen van De IJssel ter verificatievergadering van 12 februari 2001 was verworpen, is het bij beschikking van diezelfde dag door de rechter-commissaris op de voet van art. 332 lid 4 F. vastgesteld als ware het aangenomen. De IJssel heeft zich vervolgens met een beroep op de weigeringsgrond van art. 153 lid 2, aanhef en onder 1° F. tegen homologatie verzet, maar de Rechtbank heeft dit verzet ongegrond geoordeeld en het aangeboden akkoord gehomologeerd. Ook het Hof heeft het door De IJssel op genoemde weigeringsgrond gedane beroep verworpen. Het heeft daartoe in zijn rov. 2.3 onder meer het volgende overwogen:
"De IJssel betoogt dat homologatie geweigerd moet worden aangezien de baten des boedels de som van het akkoord aanmerkelijk te boven gaan. Zij stelt daartoe dat als "baten des boedels" moeten worden beschouwd het op te bouwen saldo na drie jaren sparen. Anders dan De IJssel stelt is echter voor een beoordeling van wat ingevolge art. 153 lid 2 onder 1 Fw. bedoeld wordt met "de baten des boedels" niet het uitgangspunt wat het spaarsaldo in de schuldsanering kan zijn indien de wettelijke schuldsanering gedurende in totaal drie jaren zou doorlopen. De baten des boedels betreft het saldo van de boedel op het moment van aanbieding van het akkoord. Nu De IJssel voor het overige niet stelt dat er thans meer baten zijn dan worden aangewend voor het akkoord, faalt het beroep van De IJssel op deze imperatieve weigeringsgrond."
Tegen deze overweging keert zich het middel.
3.2.1 De onderdelen ii en iii komen op tegen het oordeel van het Hof dat het bij "de baten des boedels" in de zin van art. 153 lid 2, aanhef en onder 1° F. gaat om het saldo van de boedel op het moment van de aanbieding van het akkoord. De onderdelen bestrijden dit oordeel als onjuist met een betoog dat erop neer komt dat de boedel in het geval van een wettelijke schuldsaneringsregeling "dynamisch" moet worden opgevat en mede omvat de baten die bij voortzetting van de regeling gedurende de op de voet van art. 343 lid 2 F. vast te stellen termijn naar verwachting nog beschikbaar zullen komen.
3.2.2 Bij de beoordeling van deze beide onderdelen moet worden vooropgesteld dat, terwijl art. 20 F. ten aanzien van het faillissement bepaalt dat dit het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring omvat alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft, art. 295 lid 1 F. de boedel omschrijft als omvattende "de goederen van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt." De wet noch de wetsgeschiedenis biedt een aanknopingspunt voor de opvatting dat aan het begrip "boedel" in art. 153 lid 2, aanhef en onder 1° F. een beperktere betekenis moet worden toegekend, aldus dat onder de in deze bepaling bedoelde "baten des boedels" slechts worden verstaan de ten tijde van de aanbieding van het akkoord aanwezige baten en niet tevens die welke bij voortzetting van het faillissement of de toepassing van de schuldsaneringsregeling nog te verwachten zouden zijn. Het tegendeel is het geval. De door de onderdelen aangevallen beperkte uitleg van art. 153 lid 2, aanhef en onder 1° F. is in strijd met de strekking van deze bepaling, te weten het tegengaan van akkoorden waardoor de schuldeisers worden benadeeld (Geschiedenis van de Faillissementswet II, blz. 177). Met deze strekking valt slechts een uitleg te verenigen volgens welke bij de toepassing van art. 153 lid 2, aanhef en onder 1° F. ook baten die de schuldenaar naar verwachting na de aanbieding van het akkoord nog zal verkrijgen als "baten des boedels" in aanmerking worden genomen. Voorzover het de toepassing van de schuldsaneringsregeling betreft, vindt deze uitleg voorts steun in een der uitgangspunten van de Wet van 25 juni 1998 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen, Stb. 1998, 445. Het uitgangspunt immers dat, tegenover het uitzicht om als het ware weer met een schone lei verder te kunnen gaan, van de schuldenaar een zo groot mogelijke bijdrage en inspanning moeten worden gevergd om zoveel mogelijk activa in de boedel te brengen in het belang van de schuldeisers (MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, blz. 6). Steun is in de derde plaats te vinden in het bepaalde in art. 332 lid 4 onder b F., in die zin dat niet valt in te zien waarom de bij de toepassing van die bepaling geldende maatstaf, te weten: de te verwachten omvang van de boedel bij voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, een andere zou zijn dan bij toepassing van art. 153 lid 2, aanhef en onder 1° in verbinding met art. 338 lid 2 F. De onderdelen ii en iii zijn derhalve terecht voorgesteld.
3.3 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
3.4 Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of bij voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling de baten des boedels de bij het akkoord aangeboden som aanmerkelijk te boven gaan. Nu het hier gaat om een geval waarin nog geen saneringsplan was vastgesteld, zal daarbij tot uitgangspunt moeten worden genomen dat de toepassing van de saneringsregeling nog gedurende de in art. 343 lid 2 F. genoemde termijn van drie jaar van kracht zou zijn geweest.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 april 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, A.G. Pos en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 14 december 2001.