ECLI:NL:HR:1996:ZD0502
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie "in het belang der wet" van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 februari 1995, gegeven op een beklag als bedoeld in art. 12 Sv van:[klager] EN [klaagster], wonende te [woonplaats].
Het Hof heeft [klagers] niet-ontvankelijk verklaard in hun beklag.
Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij de voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet, waarin een middel van cassatie wordt voorgesteld.De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[klagers] hebben bij het Hof op de voet van art. 12 Sv schriftelijk beklag gedaan:
ter zake van het feit dat het openbaar ministerie te Middelburg [beklaagde] , verder te noemen: beklaagde (die op 30 april 1994 met een door hem bestuurde motorfiets een ernstig verkeersongeval heeft veroorzaakt als gevolg waarvan het dochtertje van klagers is overleden) niet heeft willen dagvaarden ter zake van het misdrijf van artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht (doodslag) doch wel ter zake van het (lichtere) misdrijf van artikel 36 van de Wegenverkeerswet, subsidiair verkeersovertredingen.
Het Hof heeft [klagers] in hun beklag niet-ontvankelijk verklaard, na te hebben overwogen:
5.1. Volgens art. 167 Sv is het aan het openbaar ministerie overgelaten om, indien het naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek van oordeel is dat vervolging moet plaatsvinden, daartoe zo spoedig mogelijk over te gaan, behoudens het in het tweede lid bepaalde.Hieruit volgt dat het tot de taak van het openbaar ministerie behoort om aan de hand van de resultaten van het opsporingsonderzoek te beoordelen of er voldoende grond bestaat om aan te nemen dat een persoon een strafbaar feit heeft gepleegd en of deze daarvoor vervolgd moet worden. Indien het openbaar ministerie tot het oordeel komt dat zulks het geval is, zal het – met het oog op een bepaalde wettelijke strafbaarstelling – de feiten en omstandigheden naar de in art. 261 Sv gestelde eisen in de telastelegging moeten omschrijven.
5.2. Uit een en ander vloeit het stelsel voort dat het vervolgingsbeleid bij uitsluiting is voorbehouden aan het openbaar ministerie, als hiërarchisch georganiseerd orgaan van de staat (het monopoliebeginsel) en dat het in beginsel aan het openbaar ministerie vrijstaat om al of niet tot vervolging over te gaan en om te bepalen welk strafbaar gesteld handelen te laste zal worden gelegd (het opportuniteitsbeginsel).
5.3. Dit stelsel heeft voor belanghebbenden bezwaren. Teneinde aan die bezwaren tegemoet te komen, kent art. 12 Sv aan rechtstreeks belanghebbenden de bevoegdheid toe om, indien een strafbaar feit niet wordt vervolgd of de vervolging niet wordt voortgezet, daarover beklag te doen bij het in dat artikel nader aangeduide gerechtshof. Art. 12 Sv strekt derhalve er toe om aan degene die in zijn belangen rechtstreeks is getroffen, de mogelijkheid te bieden om een bepaalde vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie aan rechterlijke controle te onderwerpen.
5.4. Aan deze strekking wordt onvoldoende recht gedaan indien het gerechtshof zich ertoe beperkt acht te onderzoeken of het openbaar ministerie voornemens is een vervolging in te stellen of te doen voortduren ter zake van de uit het opsporingsonderzoek (onderscheidenlijk, ingeval art. 242 Sv van toepassing is, uit het voorbereidend onderzoek) blijkende feiten, ongeacht ter zake van welke wettelijke strafbaarstelling dat het geval is. Veeleer moet worden aangenomen dat het mede tot de taak van het hof behoort, te beoordelen ter zake van welke wettelijke strafbaarstelling de vervolging had moeten worden ingesteld.
5.5. De parlementaire geschiedenis van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 8 november 1984 tot herziening van de bepaling van het Wetboek van Strafvordering omtrent het beklag over het niet of niet verder vervolgen van strafbare feiten, Stb. 1984, 551, biedt daaraan steun.De Memorie van Antwoord bij genoemde wet, Kamerstukken II, 1981/1982, 15 831, nr. 6, blz. 13-14, houdt onder meer het volgende in:
"In par. 4.2 van de memorie van toelichting heb ik, onder verwijzing naar het rapport van de commissie-Duk, uiteengezet wat de grondslag van het vervolgingsbevel van het hof behoort te zijn. De overwegingen van het hof, die kunnen leiden tot het gevraagde vervolgingsbevel, dienen dezelfde te zijn als die welke ten grondslag hadden moeten liggen aan de beslissing van het openbaar ministerie wanneer het die beslissing wèl had genomen. Dit betekent dat het hof niet slechts marginaal, maar in volle omvang de beslissing tot niet-vervolging kan toetsen. Deze ruime toetsingsbevoegdheid komt het hof ook in de bestaande regeling toe. Ook nu is het hof bevoegd het verlangde bevel te weigeren om redenen aan het algemeen belang ontleend, op grond waarvan immers ook het openbaar ministerie van (verdere) vervolging kan afzien. Het hof dient derhalve, wanneer het vervolgingsbevel niet wordt geweigerd, zijn beschikking op dezelfde gronden te baseren als ware de beslissing tot vervolging door het openbaar ministerie zelf genomen.Ik meen dan ook dat, nu de wetgever enerzijds aan de individuele burger niet de bevoegdheid heeft willen toekennen om zelfstandig een strafvervolging aan te spannen en anderzijds de rechterlijke controle op het sepotbeleid in concrete gevallen aan het hof heeft opgedragen, het hof ook de mogelijkheid moet hebben om de beslissing van de officier van justitie in het individuele geval in haar volle omvang te toetsen. Het hof behoort, indien het daartoe termen aanwezig acht, die beslissing te nemen die naar zijn oordeel aanvankelijk door de officier van justitie genomen had moeten worden. Om die volle beleidstoetsing tot uitdrukking te brengen is in artikel 12k (thans 12i Sv –HR) weloverwogen voor de formulering gekozen dat het hof het vervolgingsbevel kan geven wanneer het van oordeel is dat vervolging of verdere vervolging had moeten plaatshebben".
5.6. Aangezien de beslissing tot vervolging "die aanvankelijk door de officier van justitie genomen had moeten worden" uiteraard betrekking zou hebben gehad op bepaalde wettelijke strafbaarstellingen, dient de beoogde "volle beleidstoetsing" door het hof zich ook daartoe uit te strekken.
5.7. Het middel is derhalve gegrond.
Uit het hiervoor onder 5 overwogene vloeit voort dat de bestreden beschikking wegens schending van het recht niet in stand kan blijven.
De Hoge Raad:Vernietigt in het belang der wet de bestreden beschikking;Verstaat dat deze beslissing geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Hermans als voorzitter, en de raadsheren Davids, Keijzer, Bleichrodt en Koster, in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 25 juni 1996.