ECLI:NL:HR:1993:ZC9475
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 30 september 1992 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
Het beroep – dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak – is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. A.J. van Iwaarden, advocaat te Middelburg, het volgende middel van cassatie voorgesteld:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 358, 359 en 415 Sv. geschonden doordat het Hof het door [verdachte] gevoerde verweer, kort inhoudende dat er i.c. sprake is van het in strijd met artikel 14 lid 3 aanhef en sub g IVBPR, 6 lid 2 EVRM en/of artikel 29 Sv, doen van een vordering ex artikel 41 WVW, ten onrechte, althans op gronden die de verwerping niet kunnen dragen, heeft verworpen. ’s Hofs arrest is tengevolge hiervan niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
TOELICHTING:
‘’Het hof verwerpt dit verweer.
Toepassing van artikel 14 van de Wegenverkeerswet is niet strijdig met artikel 14 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.’’
‘’ Op zaterdag 2 september 1989, omstreeks 23.45 uur, stelde ik, [verbalisant 1] , een onderzoek in op het adres [a-straat 1] te Vlissingen. Op aanbellen werd aldaar opengedaan door de mij bekende [verdachte] . In deze woning trof ik verder aan de mij bekende [betrokkene 1] . Naar haar naam gevraagd gaf [verdachte] op te zijn [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te Vlissingen, [a-straat 1] . Nadat ik haar ter zake had ingelicht en haar had medegedeeld dat zij niet tot antwoorden was verplicht, verklaarde zij, ….. etc. etc. ‘’
Bij dit eerste verhoor werd blijkbaar [verdachte] reeds als verdachte aangemerkt. Reeds vanaf dat moment mocht [verdachte] zich dus beroepen op haar zwijgrecht ingevolge art. 29 Sv en de genoemde verdragsbepalingen.
‘’Deze vordering werd door mij schriftelijk aan [verdachte] overhandigd en mondeling toegelicht. Aan deze vordering werd door [verdachte] voornoemd niet voldaan. Naar aanleiding hiervan hoorde ik op woensdag 6 september 1989, omstreeks 19.50 uur, [verdachte] . Nadat haar was medegedeeld dat zij niet tot antwoorden was verplicht, …. etc., etc. ‘’
Wederom werd de cautie gegeven. Na haar weigering om kenbaar te maken wie achter het stuur had gezeten was duidelijk dat [verdachte] verdachte ex artikel 41 WVW was. Zij mocht zich dus, het zij herhaald, beroepen op haar zwijgrecht. (Zie in deze zin ook J.A.W. Lensen, Delikt en Delinkwent 16 (1986) afl. 3)
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
‘’dat zij te Middelburg, in het tijdvak van 24 april 1990 tot en met 1 mei 1990, als eigenares of houdster, in de zin van artikel 40, lid 4 van de Wegenverkeerswet, van een motorrijtuig, (personenauto), gekentekend [kenteken 1] niet heeft voldaan aan haar verplichting om de naam en het volledig adres van de onbekend gebleven bestuurder van dat motorrijtuig, waarmee op 2 september 1989, in de gemeente Vlissingen, een bij de Wegenverkeerswet als misdrijf strafbaar gesteld feit was begaan, op vordering van een der in artikel 42 van de genoemde wet bedoelde personen, met name de Officier van Justitie in het arrondissement Middelburg, binnen een daarbij gestelde termijn van 7 dagen, en welke vordering haar, verdachte, op 24 april 1990 was betekend, bekend te maken’’.
4.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
Op 2 september 1989 stelde ik een onderzoek in. Bij navraag bleek dat het kenteken [kenteken 1] op 1 augustus 1989 was afgegeven aan [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1963, wonende [a-straat 1] te [woonplaats].
Vervolgens zag ik dat op de President Rooseveltlaan ter hoogte van perceel 224 een witte personenauto met het kenteken [kenteken 2] geparkeerd stond. Ik zag dat deze auto aan de linkerflank beschadigd was. Ik zag dat het linker achterscherm en het linker portier waren gedeukt. Tevens zag ik dat de lak beschadigd was. Op het wegdek onder deze auto trof ik een gedeelte van een rechter buitenspiegel aan.
In de nabijheid van perceel [a-straat 1] te [woonplaats] trof ik een personenauto, merk Princess, met het kenteken [kenteken 1] aan. Ik zag dat op het rechter voorportier van dit voortuig een gedeelte van een rechter buitenspiegel zat. Ik voelde dat het motordeksel van deze auto lauw was. Ik zag dat dit voortuig aan de rechter flank was beschadigd en dat die schade recent was. Ik zag dat het plaatwerk aan de rechter kant lichte deuken vertoonden. Ik zag dat de lak aan dit voortuig geel van kleur was en dat op deze lak witte laksporen zaten.
(ii) In het onderhavige geval is de toepassing van art. 41, eerste lid WVW, in het geding. De strafbaarheid van de eigenaar of houder van het motorrijtuig is in die bepaling gebaseerd op diens verplichting tot medewerking aan de opsporing van een met dat motorrijtuig begaan verkeersmisdrijf. Aan deze verplichting tot medewerking, welke op de eigenaar of houder ‘’als zodanig’’ rust zonder dat daarbij sprake is van een concrete verdenking (vgl. Kamerstukken II 1984/1985, 19 093, MvT, nr. 3, blz. 11), wordt voldaan door ‘’op vordering’’ van een der in art. 42 WVW bedoelde personen de naam en het adres van de onbekend gebleven bestuurder bekend te maken.
(iii) Een zodanige vordering om deze informatie te verstrekken, het niet voldoen waaraan zelfstandig strafbaar is gesteld in art. 35, derde lid, WVW, is op zichzelf niet onverenigbaar met het beginsel van art. 6, tweede lid, EVRM dat een ieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd voor onschuldig wordt gehouden tot zijn schuld volgens de wet wordt bewezen, noch met het in art. 14, derde lid aanhef en onder g, IVBPR neergelegde recht om bij het bepalen van de gegrondheid van een tot iemand gerichte ‘’criminal charge’’ niet tegen zichzelf te behoeven te getuigen of een bekentenis af te leggen, ook niet in geval de eigenaar of houder de onbekend gebleven bestuurder zou zijn. Toepassing van het bepaalde in art. 41, eerste lid, WVW zou evenwel een niet te rechtvaardigen inbreuk opleveren op het bepaalde in art. 14, derde lid aanhef en onder g, IVBPR, alsmede op het in art. 6 EVRM neergelegde ‘’fair trial’’-beginsel, indien de eigenaar of houder ter zake van het als bestuurder plegen van het bij de WVW als misdrijf strafbaar gestelde feit, waarop de vordering als bedoeld in art. 41, eerste lid, WVW is gericht, reeds is ‘’charged with a criminal offence’’ in de zin van die verdragsbepalingen. De eigenaar of houder tegen wie tevoren vanwege de Staat reeds een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat hij ervan wordt beschuldigd als bestuurder van het motorrijtuig het bij de WVW als misdrijf strafbaar gestelde feit te hebben begaan, zou immers door het onder wettelijke strafbedreiging voldoen aan de vordering van art. 41, eerste lid, WVW om de bestuurder bekend te maken in strijd met de evenvermelde verdragsbepalingen onder dwang informatie verschaffen welke als bewijs van dat misdrijf tegen hem kan worden gebruikt (vgl. EHRM 25 februari 1993, Series A vol. 256–A, NJ 1993, 485).
(iv) Met betrekking tot de vraag of een vordering als bedoeld in art. 41, eerste lid, WVW gericht tot de eigenaar of houder van het desbetreffende motorrijtuig die zelf wordt verdacht van een in de WVW als misdrijf strafbaar gesteld feit, onverenigbaar is met het bepaalde in art. 29 Sv is van belang:
5.2. Aan de verdachte is telastegelegd primair dat zij op of omstreeks 2 september 1989 te Vlissingen heeft gehandeld in strijd met art. 30, eerste lid aanhef en onder a, WVW, subsidiair dat zij in het tijdvak van 24 april 1990 tot en met 1 mei 1990 art. 41, eerste lid, WVW heeft overtreden. Van het primair telastegelegde is zij vrijgesproken. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is ten aanzien van het subsidiair telastegelegde namens de verdachte aldaar een verweer gevoerd dat de Hoge Raad aldus verstaat dat is aangevoerd: dat de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] volgens het proces-verbaal van de gemeentepolitie (te Vlissingen) de verdachte op 2 september 1989 hebben gehoord in verband met een verdenking van handelen in strijd met art. 30, eerste lid aanhef en onder a, WVW waarbij zij haar hebben gewezen op haar recht te zwijgen, en dat de dag daarop door de verbalisant [verbalisant 1] mondeling de in art. 41, eerste lid, WVW bedoelde vordering aan de verdachte is gedaan; dat de verdachte aan die vordering geen gevolg heeft gegeven en evenmin aan de haar door de Officier van Justitie op 12 april 1990 gedane schriftelijke vordering van dezelfde strekking; dat zij niet verplicht was aan deze vorderingen gevolg te geven omdat zij het recht had te zwijgen aangezien ten tijde dier vorderingen sprake was van een tegen haar gerichte ‘’criminal charge’’ in de zin van art. 6 EVRM respectievelijk art. 14, derde lid aanhef en onder g, IVBPR, terwijl zij voorts op grond van het bepaalde bij art. 29 Sv niet tot antwoorden was verplicht.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van het subsidiair telastegelegde veroordeeld. Het vorenweergegeven verweer heeft het Hof verworpen, daartoe overwegende dat art. 41 WVW niet strijdig is met art. 14 IVBPR.
5.3. Tegen de achtergrond van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, heeft het Hof het gevoerde verweer verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
5.4.1. In aanmerking genomen dat het voor het bewijs gebezigd proces-verbaal van de gemeentepolitie te Vlissingen, gelezen in verband met de overige inhoud van dat proces-verbaal, voor geen andere uitleg vatbaar is dan dat hetgeen hiervoren onder 5.2 als verweer van de verdachte is weergegeven feitelijke grondslag heeft, had het Hof dit verweer op zijn merites behoren te beoordelen, hetgeen de Hoge Raad thans zelf kan doen.
5.4.2. De enkele omstandigheid dat aan de verdachte, toen zij op 2 september 1989 door de politie werd verhoord in verband met de overtreding van art. 30, eerste lid aanhef en onder a, WVW, werd medegedeeld dat zij niet tot antwoorden was verplicht, leidt niet tot de slotsom dat tegen de verdachte een ‘’criminal charge’’ in de zin van de meergenoemde verdragsbepalingen was uitgebracht. Immers, noch het verhoor zelve, noch de mededeling dat de verdachte — die toen kennelijk werd verdacht van overtreding van art. 30, eerste lid aanhef en onder a, WVW — niet tot antwoorden was verplicht, kan gelden als een handeling vanwege de Staat waaraan zij in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat ter zake van overtreding van de evengenoemde wetsbepaling een strafvervolging tegen haar zou worden ingesteld. Hieruit volgt dat het namens de verdachte gevoerde verweer, voor zover stoelend op de meergenoemde verdragsbepalingen, niet kan slagen.
5.4.3. Het verweer slaagt echter wel voor wat betreft het beroep op niet-strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit in verband met art. 29 Sv. Immers, uit het hiervoor onder 5.1 sub (iv) overwogene volgt dat, nu de verdachte ten tijde van de tot haar gerichte vorderingen als bedoeld in art. 41, eerste lid WVW reeds als verdacht van overtreding van art. 30, eerste lid aanhef en onder a, WVW door de politie was gehoord, zij niet gehouden was om aan die vorderingen gevolg te geven.
5.5. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het middel in zoverre doel treft. Nu het bewezenverklaarde niet strafbaar is ingevolge art. 41, eerste lid, jo art. 35, derde lid, WVW, noch elders strafbaar is gesteld, dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Mout, Govaerts, Bleichrodt en Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 26 oktober 1993.