ECLI:NL:HR:1984:AC8345
Arrest
Arrest inhoud
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 mei 1983 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de artt. 359, 415 Sv. geschonden doordien het Hof het door rekwirante in eerste aanleg gevoerd verweer inhoudende dat zij dient te worden vrijgesproken nu het tegen haar aanwezige bewijsmateriaal onrechtmatig zou zijn verkregen, dan wel vrucht van onrechtmatig verkregen bewijs zou zijn, omdat de politie [betrokkene 1] heeft aangesproken en haar naar de herkomst van het door haar gewisselde geld heeft gevraagd en later de woning aan de [a-straat 1] huis te [plaats] is binnengetreden, zonder dat een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond tegen [betrokkene 1] , of tegen de bewoners van de genoemde woning aan de [a-straat 1], ten onrechte, althans op onjuiste gronden heeft verworpen, zodat 's-Hofs arrest niet voldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
Het Hof heeft gemeend te moeten responderen op een in eerste aanleg gevoerd verweer.
Op grond van de getuige-verklaringen als weergegeven in r.o. 7 en 8 in 's-Hofs arrest (pg. 3 en 4) is het Hof van oordeel dat het verweer moet worden verworpen.
De belangrijkste omstandigheden waarop het vermoeden, aldus de verklaring van de getuige [verbalisant 1] , gegrond was, waren:
de omvang van het bedrag, de wijze waarop, en de plaats waar het bedrag werd gewisseld, de wijze waarop het geld werd vervoerd en de nationaliteit van degenen die bij de transactie schenen te zijn betrokken.
Voor wat betreft het aanspreken van [betrokkene 1] en het haar vragen stellen — zij was gelet op de daaraan voorafgaande opsporingsactiviteiten reeds verdachte (vide H.R. 16 nov. 1982 D.D. 83.104)— kunnen vorenbedoelde omstandigheden geen redelijk vermoeden in de zin van art. 27 Sv. opleveren. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat op dat moment haar nationaliteit nog niet bekend was.
Voor wat betreft het redelijk vermoeden in de zin van art. 9 lid 1 onder B van de Opiumwet meent rekwirante dat, het gegeven van de nationaliteit meetellend, evenmin vorenbedoelde omstandigheden voldoende geacht kunnen worden. Ware het anders dan zouden grote groepen welgestelde Latijns-Amerikaanse buitenlanders in potentie allemaal ten alle tijde verdachte zijn. Art. 27 Sv. daarentegen vereist een gerichte objectieve verdenking tegen een individu. (vgl. H.R. 8 dec. 1981 N.J. 1982, 533). Daar is hier geen sprake van.
Samenvattend meent rekwirante dat, ook al voldeed [betrokkene 1] aan het zogenaamde ‘’profiel’’ van een (Latijns-Amerikaanse) cocaïne handelaarster zulks nog geen redelijk vermoeden in de zin van art. 27 Sv. en 9 lid 1 onder B van de Opiumwet oplevert.
Ter vergelijking zij hier gewezen op de uitspraak van de Supreme Court van de U.S. d.d. 23 maart 1983 in de zaak Florida v. Royer, 75 L Ed. 2d, 229) waarvan een copie aan deze schriftuur is gehecht.
In deze zaak was The Florida District Court of Appeal van oordeel dat ‘’conformity with a drug courier profile without more is insufficient to establish even reasonable suspicion that criminal activity is afoot’’.
In het bijzonder uit § IV van de uitspraak van de Supreme Court blijkt dat de Supreme Court het vorengenoemd oordeel van de Florida Court of Appeal deelt. (vgl. ook de annotatie bij deze uitspraak.)
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 261, 348, 415 Sv. geschonden doordien het Hof verzuimd heeft de dagvaarding wegens onvoldoende duidelijkheid nietig te verklaren zulks op grond van het volgende. Het gebruik maken van een verwijzing naar wettelijke voorschriften in de telastelegging is in strijd met art. 261 Sv., indien deze verwijzing onvoldoende duidelijk is, hetgeen in casu het geval is nu in de telastelegging volstaan is met de verwijzing ‘’in de zin van de Opiumwet’’. Van de justitiabele mag niet verlangd worden dat hij/zij er de gehele Opiumwet op moet nalezen en een speurtocht door deze wet moet houden om te weten te komen dat slechts de artt. 1 lid 4 en 2 van de Opiumwet van belang zijn voor het invoeren. Door het weglaten van een vermelding van het bewuste artikel in de Opiumwet voldoet de telastelegging onvoldoende aan zijn verwijzingsfunctie. Op grond hiervan had het Hof de dagvaarding nietig behoren te verklaren.
Aan verdachte is — voor zover thans van belang — telastegelegd:
‘’I. dat zij te Amsterdam althans in Nederland op een of meer tijdstippen in het jaar 1981 en/of 1982, tesamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht in de zin van de Opiumwet telkens een hoeveelheid cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij deze wet behorende ‘’lijst I’’.
Het Hof heeft onder meer overwogen en beslist:
‘’dat verdachte in eerste aanleg heeft doen aanvoeren dat zij dient te worden vrijgesproken nu het tegen haar aanwezige bewijsmateriaal onrechtmatig zou zijn verkregen, danwel vrucht van onrechtmatig verkregen bewijs zou zijn, omdat de politie [betrokkene 1] heeft aangesproken en haar naar de herkomst van het door haar gewisselde geld heeft gevraagd en later de woning aan de [a-straat 1] huis te [plaats] is binnengetreden, zonder dat een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond tegen [betrokkene 1] , of tegen de bewoners van de genoemde woning aan de [a-straat 1];
dat uit het onderzoek ter terechtzitting in beide instanties is gebleken, overeenkomstig de in hoger beroep afgelegde, hier zakelijk weergegeven, verklaringen van de getuigen:
In de ochtend van de 4e februari 1982 heeft een employee van de Nederlandse Bank de politie op de hoogte gesteld dat zich daar een vrouw had gemeld met het – naar de ervaring van de bank – uitzonderlijke verzoek een groot bedrag – ongeveer f 300.000,- - in coupures van honderd gulden, te wisselen in biljetten van duizend gulden. Ik heb mij daarop met een collega naar de Nederlandse Bank begeven en daar – op onopvallend wijze opgesteld – waargenomen dat de betreffende vrouw een in biljetten van f 1.000,- gewisselde bedrag van f 296.000,- in een boodschappentas stopte en daarop de bank verliet.
Omdat wij rekening hielden met de mogelijkheid dat het geld van hetzij een bankroof, hetzij transacties in verdovende middelen, afkomstig was hebben wij de vrouw daarna gevolgd en haar, op het moment dat zij aanstalten maakte de woning [a-straat 1] huis te [plaats] in te gaan – in de Engelse taal – aangesproken en haar naar de herkomst van het geld gevraagd. Zij verklaarde dat zij als kinderoppas van een uit Zuid-Amerika afkomstige vriendin werkzaam was die haar had verzocht het geld te gaan wisselen. Deze vriendin woonde in de woning [a-straat 1] huis, waarin zich, volgens haar verklaring regelmatig, eveneens uit Zuid-Amerika – voornamelijk Bolivia – afkomstige, andere personen ophielden die, na daar enige tijd te hebben verbleven, weer naar hun land van herkomst terugkeerden. Ook op dat moment zouden zich enkele van dergelijke personen in die woning ophouden.
Bij ons rees toen het vermoeden dat onze aanvankelijke – tweede – veronderstelling, te weten dat het gewisselde geld van transacties in verdovende middelen afkomstig was, gegrond was; de belangrijkste omstandigheden waarop dat vermoeden was gegrond waren: de omvang van het bedrag, de wijze waarop, en plaats waar het bedrag werd gewisseld, de wijze waarop het geld werd vervoerd en de nationaliteit van degenen die bij de transactie schenen te zijn betrokken;
Naar de door ons bij de recherche opgedane ervaring, komt een groot deel van de vooral bij omvangrijke cocaïne-transacties betrokken personen uit Zuid-Amerika, met name uit de – cocaïne producerende – Andes-staten, waaronder het door [betrokkene 1] genoemde Bolivia;
Ik maakte deel uit van de narcotica-brigade die op 4 februari 1982 door de hoofdagenten-rechercheur [verbalisant 1] en [verbalisant 3] op de hoogte werden gesteld van hun bevindingen met betrekking tot een vrouw die, na een bedrag van ongeveer f 300.000,- in de Nederlandse Bank te hebben gewisseld, het perceel [a-straat 1] huis wilde binnen gaan. Op grond van onze ervaringen als rechercheur bij de narcoticabrigade, waren wij van oordeel dat de bevindingen van onze collega’s een redelijk vermoeden van schuld aan enig misdrijf in de zin van de Opiumwet tegen de bewoners van de woning [a-straat 1] huis rechtvaardigden. Hierbij speelde ook een rol dat het bij de narcotica-brigade bekend was, dat de woningen in de directe omgeving van het opgegeven adres relatief gemakkelijk door buitenlanders voor een tijdelijk verblijf kunnen worden gehuurd, zij het voor zeer hoge huurprijzen – ongeveer f 2.000,- per maand – en die woningen nogal eens worden gehuurd door handelaren in verdovende middelen, zoals cocaïne-handelaren, in het laatste geval dikwijls afkomstig uit die landen in Zuid-Amerika waar cocaïne wordt geproduceerd, zoals bijvoorbeeld Bolivia.
Vanuit zo’n, meestal reeds geruime tijd tevoren gehuurde, flat wordt dan gedurende enige tijd de uit bedoelde landen naar Nederland gesmokkelde cocaïne verhandeld. Met deze aktiviteiten worden gedurende korte tijd zeer grote sommen geld verdiend. Voor dergelijke handelaren speelt, anders dan voor hun landgenoten die op andere gronden in Nederland verblijven, de hoge huurprijs dan ook geen enkele rol; laatst genoemde categorie zal men daarom juist zelden in die buurt aantreffen.
Voorzien van een door een hulpofficier van justitie afgegeven en getekende schriftelijke bijzondere last tot het binnentreden tegen de wil van de bewoner, hebben wij aan de deur van de bedoelde woning aangebeld. Nadat de deur werd geopend hebben wij de woning betreden zonder dat de bewoners daartegen enig bezwaar hebben gemaakt. Een van de aanwezige personen – naar later bleek [betrokkene 2] – die in de gang achter de voordeur stond vertoonde op zijn gelaat de naar onze ervaring duidelijke tekenen van een druggebruiker. In een van de kamers zagen wij een aantal attributen liggen, gevouwen papiertjes, zilverpapier, een weger, e.d. die op de handel en het gebruik van verdovende middelen wezen. Verder onderzoek bracht een hoeveelheid verdovende middelen, en nog een groot bedrag aan geld, aan het licht.
dat het Hof op grond van het voorgaande de namens verdachte aangevoerde stelling dat hij behoort te worden vrijgesproken omdat er sprake zou zijn van onrechtmatige bewijsgaring verwerpt’’.
6.1. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld, dat de onderhavige telastelegging niet in duidelijkheid is tekortgeschoten door de daarin vervatte verwijzing naar de Opiumwet ter omschrijving van het daarin bedoelde binnen het grondgebied van Nederland brengen. Het Hof heeft aldus kunnen oordelen, mede in aanmerking genomen dat ter terechtzitting door of namens verdachte, die in eerste aanleg aanwezig was en bijgestaan werd door een raadsman, ter zake geen verweer is gevoerd.
6.2. Het middel kan mitsdien niet tot cassatie leiden.
7.1. Het Hof heeft uit de onder 5 weergegeven verklaringen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] klaarblijkelijk afgeleid — en kunnen afleiden — dat de politie [betrokkene 1] slechts als informante en niet als verdachte heeft aangesproken, doch naar aanleiding van haar opmerkingen het redelijke vermoeden heeft opgevat, dat in het perceel [a-straat 1] de Opiumwet werd overtreden, en daar vervolgens — voorzien van een bijzondere schriftelijke last van een hulpofficier van justitie en trouwens niet tegen de wil van de bewoners — toegang gekregen heeft.
7.2. In het licht hiervan heeft het Hof, overwegende als onder 5 weergegeven, het desbetreffende verweer verworpen op gronden welke deze verwerping kunnen dragen. Daarbij verdient opmerking:
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Waard, Hermans en Jeukens, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 20 maart 1984.