Arrest inhoud

De Hoge Raad der Nederlanden,

in de zaak nr. 11.708 van

[de man], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van twee door het Gerechtshof te 'sHertogenbosch tussen partijen gewezen en op 3 april 1979, onderscheidenlijk 15 april 1980 uitgesproken arresten, incidenteel verweerder, te dezen tegen verminderd tarief procederende krachtens beschikking van de Hoge Raad van 11 september 1980, vertegenwoordigd door Mr. J.C. van Oven, advocaat bij de Hoge Raad,

t e g e n

[de vrouw], wonende te [woonplaats] , verweerster in cassatie, tevens incidenteel eiseres tot cassatie van voormeld arrest van 15 april 1980, te dezen kosteloos procederende krachtens beschikking van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch van 2 november 1973, onderscheidenlijk van de Hoge Raad van 12 maart 1981, vertegenwoordigd door Mr. J. Wuisman, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;

Gehoord partijen;

Gehoord de Advocaat-Generaal Haak in zijn conclusie strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het principale beroep voor zover gericht tegen ’s Hofs arrest van 3 april 1979 en tot verwerping van dat beroep voor het overige, alsmede tot verwerping van het incidentele beroep;

Gezien de bestreden arresten en de stukken van het geding, waaruit blijkt, voor zover in cassatie van belang:

Bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 29 oktober 1971 is tussen partijen, die op 20 november 1942 te [plaats] waren gehuwd, scheiding van tafel en bed uitgesproken met veroordeling van principaal eiser (de man) om met principaal verweerster (de vrouw) over te gaan tot scheiding en deling van de gemeenschap van goederen waarin zij zijn gehuwd. Bij de besprekingen tussen partijen ter fine van deze scheiding en deling zijn zwarigheden gerezen, waarvan door de notaris ten overstaan van wie deze besprekingen plaatsvonden, een proces-verbaal is opgemaakt, dat op 20 september 1973 ter griffie van genoemde Rechtbank is gedeponeerd.

Hierop heeft de vrouw de man gedaagd voor deze Rechtbank en gevorderd dat op de zwarigheden in de door haar voorgestane zin zal worden beslist. De man heeft zijn standpunt op het stuk der zwarigheden verdedigd, waarna de Rechtbank bij vonnis van 26 juli 1974 het volgende heeft overwogen:

‘’dat, nu het vonnis tot scheiding van tafel en bed van 29 oktober 1971 door het Gerechtshof bevestigd is, is op die datum de scheiding en deling ontstaan, zodat om tot de scheiding en deling van de tot de gemeenschap behorende waarden te geraken, nagegaan moet worden wat de passiva en activa op 29 oktober 1971 waren;

dat de bezwaren van de vrouw luiden: ...

Bezwaren 5 en 6:

dat de vrouw zowel bezwaar heeft tegen de verkoop van de aandelen van de N.V. [A] aan derden als tegen liquidatie van de N.V., omdat alsdan de inkomsten van beide partijen daaruit weg zullen vallen en de fiscale consequenties onoverkomelijk zijn, stellende zij voorts dat, alvorens tot scheiding en deling over te gaan, aan die aandelen een waarde toegekend moet worden;

dat de man betwist dat hem die aandelen gedwongen toegescheiden kunnen worden, wil niet dat die aandelen aan de vrouw worden toegescheiden en heeft vanwege de kosten bezwaar tegen de benoeming van deskundigen ter vaststelling van de waarde dier aandelen, stellende hij verder dat een eventuele derde-koper toch niet aan die taxatie gehouden kan worden;

dat de vrouw in haar 6e bezwaar nog bijzondere aandacht gevraagd heeft voor de faits et gestes van de man vanaf 1 januari 1971 met betrekking tot diens kostendeclaraties en opnamen, zullende een en ander — voor zover van belang — tot uitdrukking komen in het verslag van de te benoemen deskundigen, terwijl overigens verwezen moge worden naar het behandelde bij het 2e bezwaar;

dat voor wat de jaren 1972 en 1973 betreft, welke jaren na de scheiding en deling vallen, zodat de eventueel uit het in die jaren gebeurde niet in dit geding beslist kunnen worden, het bezwaar niet opgaat, terwijl de gevormde pensioenreserve en de betaalde pensioenpremie voor zover plaatsgevonden hebbend vóór 29 oktober 1971, wel ter beoordeling van de deskundige zal staan;

dat nu alle aandelen [A] in de boedel vallen en de man deze alleen aan zichzelf toegescheiden wil zien (diens derde bezwaar proces-verbaal van zwarigheden) en hij geen toescheiding aan de vrouw wenst, de Rechtbank daarover mettertijd mogelijk een beslissing zal hebben te geven, kunnende dit nu nog niet, nu de Rechtbank volledig in het duister tast voor wat de waarde dier aandelen betreft, zodat ter vaststelling van die waarde een of meer deskundigen zijn te benoemen ter beantwoording van de vraag:

wat de waarde van de aandelen N.V. [A] was per 29 oktober 1971 gelet op de waarde van haar activa en de reële gebruiksmogelijkheden daarvan en op de hoogte van hare passiva en mogelijke lasten en verplichtingen onder andere uit aangegane pensioenverplichtingen;

dat de Rechtbank, nu de man ontkend heeft dat de pensioenregeling niet rechtsgeldig tot stand gekomen zou zijn en de vrouw toch heeft nagelaten enig bewijsstuk ter zake over te leggen als statuten, besluit der N.V. tot pensioenverlening of wat dan ook, hoewel zij zich wel beroept op de inhoud van de statuten, dit bezwaar als onvoldoende gemotiveerd passeert en ongegrond verklaart, omdat de vrouw evenmin speciaal bewijs ten aanzien van dit punt heeft aangeboden en bedoeld pensioen hoogst waarschijnlijk eerst ná 29 oktober 1971 blijkens de stellingen van de vrouw tot stand gekomen is;

Bezwaren 8, 9, 10 en 11:

de vrouw kan er zich mee verenigen dat de aandelen van de N.V. aan de man worden toegewezen onder directe uitkering aan haar van de overdelingssom en toedeling aan haar van het onroerend goed gelegen aan de [plaats] ;

dat de man stelt niet gedwongen te kunnen worden tot overname van alle aandelen;

dat bij de notaris drie mogelijkheden tot boedelverdeling ter sprake zijn gekomen;

dat het thans nog te vroeg is alvorens de waarde van de boedelbestanddelen en de hoogte der passiva te kennen hieromtrent te beslissen;

dat de Rechtbank ook met betrekking tot de waarde van het onroerend goed een deskundigenonderzoek nodig acht en wel ter vaststelling van de verkoopwaarde van het dubbele woonhuis met ondergrond, gelegen te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] en het recht van erfpacht tot 17 november 1995 van een perceel grond aan de [a-straat] in [plaats] , kadastraal bekend gem. [plaats] , dit alles per 29 oktober 1971;

dat dan nog de waarde van de inboedel van het door de vrouw bewoonde huis resteert, zijnde de Rechtbank van oordeel dat deze ook gewaardeerd dient te worden door de deskundigen die het onroerend goed zullen taxeren;’’.

Op grond van deze overwegingen heeft de Rechtbank onder meer een onderzoek door deskundigen bevolen ter beantwoording van de navolgende vragen:

Bij tussenvonnis van 26 november 1976 heeft de Rechtbank onder meer overwogen:

‘’7. dat de deskundigen hebben bericht omtrent de door de Rechtbank voorgelegde vragen;

Op grond van al deze overwegingen liet de Rechtbank de vrouw toe tot het uitzweren van een eed omtrent een in cassatie niet relevant punt, onder aanhouding van elke verdere beslissing.

Bij eindvonnis van 14 oktober 1977 verklaarde de Rechtbank, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde, onder meer voor recht:

‘’3. dat de waarde der aandelen van de N.V. [A] , welke bij de scheiding en deling in aanmerking moet worden genomen bedraagt ƒ 254.000,--,

Tegen voormelde vonnissen is de man in hoger beroep gekomen bij het Hof, waarna de vrouw incidenteel hoger beroep heeft ingesteld; partijen voerden elk grieven aan, die telkens door de wederpartij zijn bestreden.

Bij zijn arrest van 3 april 1979 verklaarde het Hof de man niet-ontvankelijk in diens beroep tegen het vonnis van 26 juli 1974 en bepaalde dat de vorenbedoelde deskundigen een nadere toelichting zouden verstrekken, na onder meer te hebben overwogen:

‘’Het Hof behoeft nadere toelichting van de deskundigen op het door hen uitgebrachte rapport, zodat zij ter terechtzitting van het Hof dienen te verschijnen, alwaar zij onder meer op de volgende punten het Hof nader zullen voorlichten:

A. de deskundige Drs J.P. Slot

Nadat deskundigen hun rapport nader hadden toegelicht, heeft het Hof het eindvonnis van 14 oktober 1977 vernietigd, doch uitsluitend in zoverre daarin de waarde van het woonhuis aan de [b-straat] te [woonplaats] was bepaald op ƒ 102.000,--, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, die waarde per scheidingsdatum gesteld op ƒ 132.000,--, na te hebben overwogen:

‘’5. nopens de waardering van de aandelen [A] N.V., dat het Hof met de Rechtbank van oordeel is, dat waardering van de aandelen der N.V. op going- concernbasis dient te geschieden, en niet op liquidatiebasis, daar op 29 oktober 1971 bij deze N.V., waarvan de werkzaamheden lagen en liggen in het exploiteren van bedrijfshallen middels verhuur, van een in het uitzicht zijnde of noodzakelijke liquidatie geen sprake was;

dat derhalve de grieven A I en B I incidenteel, welke van het standpunt uitgaan, dat de Rechtbank de aandelen waardeerde op liquidatiebasis, feitelijke grondslag missen;

dat evenmin aannemelijk is dat bedoelde waarde meer dan ƒ 254.000,--, zou hebben bedragen, gelet op de winstcijfers van de N.V. over de jaren 1969- 1973, zoals deze worden vermeld op bladzijde 1 van de aide-mémoire van drs. Slot — waarbij 1963 moet worden gelezen als 1969 —;

dat de Rechtbank dan ook terecht als bij de scheiding en deling in aanmerking te nemen waarde der aandelen der N.V. heeft aangenomen het bedrag van ƒ 254.000,--, zodat de grieven A II, B I a principaal falen;

dat het Hof met de man van oordeel is, dat bij taxaties in zaken als de onderwerpelijke (scheiding en deling van een ontbonden huwelijksgemeenschap) de onbewoonde staat in aanmerking moet worden genomen, immers degene, aan wie de woning zal worden toegewezen, de volledige waarde daarvan krijgt toebedeeld, zijnde dit het bedrag dat de woning, zou zij leeg staan, bij verkoop zou opleveren;

dat derhalve grief A III slaagt;

dat het proces-verbaal van zwarigheden dienaangaande slechts vermeldt dat de vrouw toedeling aan haar vraagt van alle inboedelgoederen (zwarigheid 10), terwijl de man (sub 5) toedeling van enkele persoonlijke bestanddelen van de boedel eist;

dat de Rechtbank echter in het eindvonnis, kennelijk vanuit het oogpunt van berekening ener eventuele overbedeling, de waarde van de inboedel op ƒ 7.000,-- heeft gesteld;

Overwegende dat de man het volgende middel van cassatie heeft voorgesteld:

‘’Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen omdat het Hof heeft rechtgedaan als omschreven in het dictum van het beroepen arrest zulks op de gronden als in het arrest vermeld, ten onrechte om de navolgende, in onderling verband in aanmerking te nemen redenen:

I. Het Hof buigt zich in rechtsoverwegingen 5 en volgende van het eindarrest van 15 april 1980 over de in de te verdelen gemeenschap vallende aandelen [A] N.V.

Het Hof is (met de Rechtbank) van oordeel, dat de waardering van deze aandelen op going-concernbasis dient te geschieden, en niet op liquidatiebasis, daar op 29 oktober 1971 (de door het Hof aangehouden peildatum) – naar ’s Hofs oordeel – bij deze N.V. van een in het uitzicht zijnde of noodzakelijke liquidatie geen sprake was.

Het Hof komt tot de conclusie, dat de Rechtbank terecht als bij de scheiding en deling in aanmerking te nemen waarde van deze aandelen heeft aangenomen het bedrag van f 254.000,--.

Dit oordeel van het Hof is in het licht van de processtukken en meer in het bijzonder in het licht van de uit de processtukken blijkende taxatie en de toelichting daarop van de deskundige drs. J.P. Slot onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.

Met name onbegrijpelijk is de overweging van het Hof

‘’dat niet aannemelijk is, dat de going-concernwaarde van de aandelen der N.V. [A] per 29 oktober 1971 lag beneden het door drs. Slot op bladzijde 2 van diens aide-mémoire becijferde vermogensbedrag van f 254.000,--‘’.

Drs. Slot heeft immers blijkens diens in cassatie kenbare aide-mémoire als waarde van het aandelenpakket het bedrag van f 254.000,-- nu juist becijferd op basis van de directe liquidatiewaarde van de N.V., ‘’aangezien de going-concernwaarde, waarvoor de winstgevendheid van de onderneming in sterke mate bepalend is, aanzienlijk lager moet worden aangemerkt’’.

De aide-mémoire van drs. Slot kan dus niet anders begrepen worden dan aldus dat de deskundige de going-concernwaarde van de aandelen per 1 oktober 1971 nu juist wel als aanzienlijk lager beschouwt dan het becijferde vermogensbedrag van f 254.000,--.

Het Hof sluit zich dus énerzijds bij de waardering van de deskundige Slot aan en wijkt anderzijds daarvan af, zodat ’s Hofs redenering in dit opzicht innerlijk tegenstrijdig is, althans heeft het Hof aan het deskundigenrapport een uitleg gegeven die onverenigbaar is met de inhoud daarvan.

Het Hof maakt in ieder geval onvoldoende duidelijk in hoeverre het zich voor wat betreft de waardering van het aandelenpakket aansluit bij het advies van de deskundige Slot, zodat ’s Hofs oordeel dat de Rechtbank terecht als bij de scheiding en deling in aanmerking te nemen waarde der aandelen der N.V. heeft aangenomen het bedrag van f 254.000,-- onvoldoende met redenen is omkleed.

II. a. Het Hof heeft zich in de rechtsoverwegingen 7-10 van het eindarrest van 15 april 1980 bezig gehouden met de vraag hoe het woonhuis aan de [plaats] te [woonplaats] zou moeten worden gewaardeerd.

In rechtsoverweging 9 kiest het Hof uit drie mogelijkheden, te weten taxatie per scheidingsdatum per 1978 dan wel per datum arrest voor taxatie per scheidingsdatum, waarop het Hof zich in rechtsoverweging 10 verenigt met de waardering per scheidingsdatum op f 132.000,-- door de deskundigen Raijmakers en Huybregts (in ’s Hofs arresten ook wel aangeduid als ‘’Huybers’’ en ‘’Huijbers’’).

Het Hof mocht evenwel in de onderhavige procedure noch ten aanzien van de peildatum geldende voor de in acht te nemen waardering van het woonhuis aan de [plaats] te [woonplaats] noch ten aanzien van die waardering zelf een beslissing nemen aangezien de desbetreffende meningsverschillen tussen partijen pas zijn ontstaan gedurende de loop van de zwarighedenprocedure, althans (en in ieder geval) daarnaar niet is verwezen in het op 17 september 1973 door notaris [notaris] te Eindhoven verleden proces-verbaal van zwarigheden dat ten grondslag ligt aan deze zwarighedenprocedure en deze meningsverschillen dus niet behoren tot de zwarigheden welke in de onderhavige procedure aan het oordeel van de rechter werden onderworpen.

De omstandigheid dat partijen in feitelijke instanties mogelijk in de mening verkeerden dat de hier bedoelde meningsverschillen wel aan het oordeel van de rechter waren onderworpen, had het Hof er niet van mogen weerhouden de juistheid van deze mening zelfstandigheid te beoordelen aan de hand van de inhoud van het proces-verbaal van zwarigheden, waarvan op 20 september 1973 ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch een afschrift is gedeponeerd.

Indien ’s Hofs arrest te dezen aldus moet worden begrepen, dat het Hof heeft geoordeeld, dat de hier bedoelde meningsverschillen wel in het proces-verbaal van zwarigheden zijn omschreven is dit – niet door het Hof uitgesproken – oordeel zonder meer niet voldoende begrijpelijk en ’s Hofs arrest in dit opzicht onvoldoende met redenen omkleed.

Waar in het door partij [de man] in het geding gebrachte taxatierapport een zó veel hogere waarde aan het bedoelde pand werd toegekend dan door de deskundigen daaraan toegekend werd, is het zonder (nadere) motivering onvoldoende begrijpelijk waarom het Hof zich verenigt met de waardering van de deskundigen, temeer, nu (a) de prijs van f 132.000,-- voor dit onroerend goed door slechts twee en niet, gelijk artikel 1123 van het Burgerlijk Wetboek voorschrijft, door drie deskundigen is bepaald, (b) partij [de man] (bij akte in het principaal appel en memorie van antwoord in het incidenteel appel) heeft aangedrongen op publieke verkoop van het hier bedoelde onroerend goed en (c) partij [de man] (bij akte van 2 oktober 1979) in het geding heeft gebracht een taxatierapport van genoemde [betrokkene 1] van 17 september 1979 blijkens hetwelk aan het hier bedoelde pand per die datum een (vrije verkoop-) waarde van f 600.000,-- wordt toegekend.

III. a. De sub II a hierboven geformuleerde klachten gelden mutatis mutandis voor hetgeen het Hof in de rechtsoverwegingen 15-18 van het eindarrest overweegt ten aanzien van de (waardering van de) inboedel.

Dat het Hof een beslissing neemt ter zake van een twistpunt, dat niet in het proces-verbaal van zwarigheden is opgenomen, is hier temeer duidelijk, nu het Hof zelf (in rechtsoverweging 15) ten aanzien van de door het Hof als ‘’inboedelwaarde en waardering auto’s en caravan’’ aangeduide kwestie constateert, dat het proces-verbaal van zwarigheden ‘’dienaangaande slechts vermeldt dat de vrouw toedeling aan haar vraagt van alle inboedelgoederen (zwarigheid 10), terwijl de man (sub 5) toedeling van enkele persoonlijke bestanddelen van de inboedel eist’’.

Door niettemin een beslissing te nemen ter zake van de waardering van de inboedel is het Hof getreden in een geschil tussen partijen dat in de onderhavige zwarighedenprocedure niet aan het oordeel van de rechter was onderworpen.

Indien ’s Hofs arrest te dezen aldus moet worden begrepen, dat het Hof heeft geoordeeld, dat het hier bedoelde geschil wel was omschreven of opgenomen in het proces-verbaal van zwarigheden is dit – niet door het Hof uitgesproken – oordeel (zonder meer) niet te rijmen met ’s Hofs hierboven geciteerde constatering noch met de tekst van het proces-verbaal van zwarigheden zodat ’s Hofs motivering innerlijk tegenstrijdig althans onvoldoende begrijpelijk is en derhalve ’s Hofs arrest onvoldoende met redenen is omkleed.

In rechtsoverweging 17 van het eindarrest oordeelt het Hof, dat deze grief feitelijke grondslag mist. De eerste reden die het Hof hiervoor geeft, namelijk dat in het proces-verbaal van zwarigheden over auto’s en caravan niet wordt gesproken, is begrijpelijk, indien men ’s Hofs woorden aldus verstaat dat het Hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat twistpunten over auto’s en caravan die niet zijn opgenomen in het proces-verbaal van zwarigheden in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.

Niet goed te begrijpen valt echter de tweede reden die het Hof geeft: het feit dat in de drie door de Rechtbank tussen partijen gewezen vonnissen niet wordt gesproken over auto’s en caravan kan slechts de conclusie rechtvaardigen, dat de grief van partij [de man] nu juist wel feitelijke grondslag heeft.

Helemaal raadselachtig wordt ’s Hofs redenering naast dit alles echter waar het Hof zich verenigt met de door deskundigen aan de inboedel gegeven waarde van f 7.000,--: immers de deskundigen hebben blijkens hun (in cassatie kenbare aide-mémoire de (vouw)caravan nu juist wel begrepen in het bedrag van f 7.000,-- als taxatiewaarde per 29 oktober 1971 van de inventaris.

Het Hof lijkt dus op twee gedachten te hinken: énerzijds kan de grief van partij [de man] niet aan de orde komen omdat over de caravan niet wordt gesproken in het proces-verbaal van zwarigheden en anderzijds wordt een taxatiebedrag gehanteerd waarin de waarde van de caravan is begrepen.

’s Hofs arrest is in dit opzicht innerlijk tegenstrijdig althans onvoldoende begrijpelijk en derhalve onvoldoende met redenen omkleed.

Onbegrijpelijk is in ieder geval ’s Hofs redenering in de rechtsoverwegingen 18 en 19, in welke rechtsoverwegingen het Hof reageert op de stellingen van partij [de man] ter zake van het tot de inboedel behorende antieke Brabantse kabinet (vergelijk antwoord-akte in het incidenteel appel ad Grief I en conclusie na deskundigen van 24 juli 1979 bladzijde 1, onder). Juist moge zijn dat een inboedel bij verkoop zeer geringe bedragen opbrengt, doch partij [de man] had nu juist betoogd dat tot déze inboedel onder andere een zeer waardevol antiek meubel behoorde ter ondersteuning van zijn stelling dat die inboedelwaarde hóger was dan het getaxeerde bedrag van f 7.000,--.

Ook in deze opzichten is ’s Hofs arrest onvoldoende met redenen omkleed.

Dit middel van cassatie richt zich eveneens tegen ’s Hofs tussenarrest van 3 april 1979 voor zover het Hof reeds daarin de in het middel aangevoerde rechtsschendingen en vormverzuimen heeft gepleegd.’’;

Overwegende dat de vrouw in haar incidenteel beroep 's Hofs arrest van 15 april 1980 bestrijdt met de volgende middelen:

‘’I. Het Hof heeft het recht geschonden en/of vormen als bedoeld in artikel 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie niet in acht genomen door in rechtsoverweging 21 te overwegen, ‘’dat het pensioenrecht zo nauw aan de persoon van de rechthebbende verbonden is, dat dit goed niet in de scheiding van de gemeenschapsboedel, zelfs niet bij wege van verrekening, kan worden betrokken’’.

Voor zover het Hof hier de algemene regel aanhoudt dat een pensioenrecht zo nauw aan de persoon van de rechthebbende is verbonden, dat dit goed nimmer in de scheiding van de gemeenschapsboedel, zelfs niet bij wege van verrekening, kan worden betrokken, geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een pensioenrecht casu quo pensioenaanspraak vallen in beginsel in een tussen echtgenoten bestaande huwelijksgemeenschap en dienen in beginsel bij wege van verrekening bij de scheiding en deling van de gemeenschapsboedel te worden betrokken, althans voor ieder pensioenrecht casu quo iedere pensioenaanspraak dient in het voorkomende geval te worden bepaald of het recht casu quo de aanspraak in de huwelijksgemeenschap vallen en of en hoe het recht casu quo de aanspraak bij de scheiding en deling van die gemeenschap moeten worden betrokken.

Voor zover het Hof in rechtsoverweging 21 een meer op het onderhavige geval afgestemde beslissing heeft gegeven, is de beslissing rechtens onjuist, nu de aard van het pensioenrecht casu quo de pensioenaanspraak van de man noch een andere omstandigheid meebrengen, dat het pensioenrecht casu quo de pensioenaanspraak niet in de huwelijksgemeenschap tussen partijen is gevallen en niet bij de scheiding en deling van die gemeenschap, ook niet bij wege van verrekening, kan worden betrokken, althans is de beslissing van het Hof onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof geen inzicht geeft in de redenen, waarom het Hof het pensioenrecht casu quo de pensioenaanspraak van de man zo nauw aan de persoon van de rechthebbende verbonden acht, dat het pensioenrecht casu quo de pensioenaanspraak van de man niet in de scheiding en deling van de gemeenschapsboedel, zelfs niet bij wege van verrekening kan worden betrokken.

II. Het Hof heeft het recht geschonden althans vormen als bedoeld in artikel 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie niet in acht genomen door in rechtsoverweging 6 onder meer te overwegen, ‘’dat evenmin aannemelijk is dat bedoelde waarde (van de aandelen [A] N.V.) meer dan ƒ 254.000,-- zou hebben bedragen, gelet op de winstcijfers van de N.V. over de jaren 1969–1973, zoals deze worden vermeld op bladzijde 1 van de aide-mémoire van drs. Slot’’.

Deze beslissing is onvoldoende gemotiveerd gezien in het licht van de brieven van Mr J.E. Verleisdonk aan de raadsvrouwe van de vrouw van 16 februari 1976 (produktie bij conclusie na deskundigenrapport in prima van 12 maart 1976) en van 24 augustus 1979 (conclusie na deskundigen in appel van 4 september 1979), waarin op de aldaar vermelde gronden, waarnaar hier zij verwezen, wordt geconcludeerd, dat de waarde van de aandelen op going- concernbasis ten minste is te stellen op ƒ 387.000,--.

Het tweede middel wordt aangevoerd onder de voorwaarde, dat onderdeel 1 van het middel van cassatie in het principaal beroep gegrond wordt bevonden.’’;

Overwegende omtrent het middel in het principale beroep:

Voor de vraag wanneer een zodanige verrekening op haar plaats is, is voorts van belang dat ter zake van pensioenrechten als de onderhavige niet alleen verknochtheid bestaat met de persoon van de rechthebbende op het pensioen, maar in de regel tevens een niet te verwaarlozen band met de persoon van de andere echtgenoot. Voor wat betreft de ouderdomspensioenen bestaat deze band hierin dat het pensioenrecht, zo de rechthebbende gehuwd is, uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en dat voorts de opbouw van een zodanig pensioen, in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens artikel 81 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek aan elkaar verschuldigd zijn. Voor de weduwenpensioenen geldt, voor zover zij aan de gescheiden echtgenote ten goede zullen komen, iets soortgelijks, nu ook de opbouw daarvan geheel of gedeeltelijk uit de gemeenschap is bekostigd en door gemeenschappelijke inspanning in voormelde zin is tot stand gebracht.

Op grond van dit een en ander moet worden aangenomen dat pensioenrechten als de onderhavige in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moeten worden genomen. De verknochtheid aan de persoon van de rechthebbende verzet zich wegens de eveneens aanwezige band met de persoon van de andere echtgenoot daartegen niet. Dit is evenwel anders in geval de gemeenschap niet door echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ontbonden, maar als gevolg van de dood van één der echtgenoten. De verknochtheid van het ouderdomspensioen aan de persoon van de rechthebbende staat eraan in de weg dat een verrekening moet plaatsvinden ten behoeve van de erfgenamen van de overleden andere echtgenoot, nu na het overlijden de zorg voor de persoon van deze laatste geen gewicht meer in de schaal werpt. Evenmin kunnen in geval de man overlijdt, zijn erfgenamen aanspraak maken op een verrekening ter zake van het aan de vrouw toekomende weduwenpensioen.

Overwegende dat het voorwaardelijk ingestelde tweede middel in het principale beroep niet aan de orde komt;

In het principale beroep:

Verklaart de man niet-ontvankelijk in dat beroep, voor zover het is gericht tegen 's Hofs tussenarrest van 3 april 1979;

Verwerpt het beroep, voor zover het is gericht tegen 's Hofs eindarrest van 15 april 1980;

In het incidentele beroep:

Vernietigt 's Hofs eindarrest van 15 april 1980;

Verwijst de zaak naar dat Hof teneinde de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen;

In het principale en het incidentele beroep:

Compenseert de kosten op de voorziening in cassatie gevallen des dat iedere partij de hare draagt.

Aldus gedaan door Mrs. Ras, Vice-President, Snijders, Royer, Martens en de Groot, Raden, en door Mr. Ras voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zevenentwintigste november 1900 eenentachtig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh.