ECLI:NL:HR:1971:AB3807 - Hoge Raad - 4 maart 1971
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.473 van
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch op 5 maart 1970 tussen partijen gewezen arrest, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 19 juli 1970, vertegenwoordigd door Mr. H.D.O. Blauw, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerster] , in haar hoedanigheid van provisioneel bewindvoerder over haar echtgenoot [betrokkene 1] , wonende te [woonplaats] , verweerster in cassatie, niet verschenen;
Gehoord eiser tot cassatie;
Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal Berger, namens de Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te
’s-Hertogenbosch met reservering van de kosten op de voorziening in cassatie gevallen tot aan de einduitspraak;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt: dat verweerster in cassatie – verder te noemen [verweerster] – in haar hoedanigheid van provinsioneel bewindvoerder over haar voornoemde echtgenoot bij exploot van 7 februari 1967 eiser tot cassatie – verder te noemen [eiser] – heeft gedagvaard voor de Arrondissements-Rechtbank te Roermond, stellende:
“dat bij akte van schenking verleden voor notaris J. Pluymaekers te [plaats] op 21 augustus 1946, overgeschreven ten hypotheekkantore te Roermond op 3 oktober 1946, door [betrokkene 2] werd geschonken en mitsdien in volle eigendom overgedragen aan [betrokkene 1] een huis, met tuin, erf, boomgaard, en bouwland te [plaats] , kadastraal bekend [gemeente] [sectie] nummers [001] , [002] en [003] , groot een hectare tachtig are en zeventig centiare;
dat bij vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Roermond van 26 oktober 1950 opgemelde schenking werd teniet gedaan uit hoofde van niet-vervulling der voorwaarden, waaronder zij was aangegaan;
dat echter vóór het tijdstip, waarop voormeld vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, door voornoemde [betrokkene 2] bij schriftelijke onderhandse akte werd verklaard: “”De ondergetekende verklaart, dat zij wegens ziekte en behoorlijke huisvesting het gewonnen proces (zie schenkingsakte) nietig verklaart en het geschonkene weer teruggeeft aan [betrokkene 1] , gehuwd met [verweerster] , wonende te [plaats] , [a-straat 1] ””;
dat derhalve aan het voormelde vonnis van 26 oktober 1950 reeds op 3 november 1950 alle kracht en betekenis ontnomen is, doordat voornoemdede [betrokkene 2] en [betrokkene 1] toen overeengekomen zijn het hangende geding te beëindigen en alles te laten in de toestand zoals deze was voor de dagvaarding;
dat voornoemde [betrokkene 2] derhalve aan voormeld vonnis geen rechten meer kan ontlenen tegenover [betrokkene 1] en dat haar recht om dit vonnis te doen overschrijven eveneens teniet gegaan was;
dat [betrokkene 2] desalniettemin voormeld vonnis heeft doen overschrijven ten hypotheekkantore te Roermond op 9 maart 1951, waardoor zij zich schuldig maakte aan wanprestatie en/of onrechtmatige daad;
dat [betrokkene 1] derhalve gerechtigd zou zijn van voornoemde [betrokkene 2] te vorderen het litigieuze onroerend goed wederom op zijn naam te doen overschrijven, doch dat, nu voornoemde [betrokkene 2] inmiddels is overleden met achterlating van [eiser] als enig en algemeen erfgenaam, deze vordering tegen [eiser] als opvolger in [betrokkene 2] ’s rechten en verplichtingen dient te worden ingesteld;”;
dat zij op deze gronden heeft gevorderd [eiser] te veroordelen om het voormelde onroerende goed wederom ten hypotheekkantore te doen overschrijven ten name van [betrokkene 1] te [plaats] , zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 100,-- voor elke dag dat hij in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
dat [eiser] onder meer het verweer voerde dat:
dat [verweerster] bij conclusie van repliek de opgeworpen weer van rechtsverwerking bestreed, daartoe stellend, dat [betrokkene 1] op 5 december 1953 werd opgenomen in de psychiatrische inrichting
[inrichting] te [plaats] en dat zijn geestestoestand ook omtrent 30 maart van dat jaar dusdanig was dat hij onmogelijk onverwijld zijn rechten kon vervolgen, dat zijn uit liberaliteit het land heeft laten bewerken door [eiser] en dat zij meende dat na het arrest van de Hoge Raad de toestand was hersteld zoals vóór het vonnis van 26 oktober 1950;
dat de Rechtbank bij vonnis van 23 november 1967 een verschijning van partijen heeft gelast tot het geven van inlichtingen en, zo mogelijk, voor een schikking, waarna de Rechtbank bij vonnis van
23 januari 1969 aan [verweerster] haar vordering heeft ontzegd;
dat de Rechtbank daartoe overwoog:
“dat uit een tussen [verweerster] en de rechtsvoorgangster van [eiser] gewezen arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 maart 1954, alsmede uit de daarin aangehaalde vonnissen dezer Rechtbank en het arrest van het Hof te ’s-Hertogenbosch is komen vast te staan het bestaan van een verbintenis uit overeenkomst tussen de rechtsvoorgangster van [eiser] – hierna te noemen: [betrokkene 2] – en [betrokkene 1] , echtgenoot van [verweerster] op grond van de onderhandse verklaring van 3 november 1950 van [betrokkene 2] tegenover hem;
dat deze verbintenis naar verluid van het arrest van de Hoge Raad inhield als doel de bestendiging van de bestaande toestand, hetgeen niet anders kan betekenen dan de verplichting tot teruglevering in eigendom van het onderhavige goed aan [betrokkene 1] voornoemd, nu [betrokkene 2] ondanks haar verklaring van 3 november 1950 in maart 1951 het vonnis dezer Rechtbank van 26 oktober 1950 deed overschrijven ten hypotheekkantore, waardoor de eigendom van het goed van [betrokkene 1] weer bij haar terugkeerde, echter ten onrechte;
dat thans als onbetwist bij de comparitie van partijen is komen vast te staan (nog bevestigd door de notariële akte tussen [betrokkene 2] en [eiser] van 2 november 1955), dat [eiser] bij notariële akte van 27 maart 1953 het eigendomsrecht van het onderhavige goed verwierf uit koop;
dat [eiser] daarmede de verbintenisrechtelijke verplichting tot teruglevering van de eigendom van dit goed aan [betrokkene 1] niet mee overnam, maar dit anders werd toen hij in 1957 door het overlijden van [betrokkene 2] haar universeel erfgenaam werd mitsdien haar rechtsopvolger onder algemene titel;
dat derhalve thans de verplichting tot teruglevering in beginsel op [eiser] rust en dit ook niet anders wordt als de koopovereenkomst ongeldig en de gevolge levering als zonder titel moet worden beschouwd, waar hij in dit geval door erfopvolging eigenaar zou zijn geworden;
dat de Rechtbank niettemin van oordeel is, dat de vordering van [verweerster] nu, 17 jaren na datum van de verklaring van november 1950, in strijd komt met de goede trouw, waar bovendien bij comparitie onweersproken is gebleken van omstandigheden als: het verlaten van het goed door [verweerster] en haar echtgenoot in 1953, het in de periode 1953 – 1959 praktisch niet bezoeken van het goed en het sedert 1959 bewerkt worden van het goed door [eiser] , van welk laatste feit de Rechtbank aanneemt, dat [verweerster] daarmede redelijkerwijs op de hoogte had moeten en kunnen zijn en zonder dat ten processe is gebleken, dat [verweerster] en haar echtgenoot aan [eiser] hebben laten blijken van hun aanspraak tegenover [eiser] tot teruglevering van de eigendom van het goed;
dat aldus de vordering van [verweerster] dient te worden afgewezen met haar veroordeling als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding;”;
dat [verweerster] van beide vonnissen in hoger beroep is gekomen bij het Hof;
dat het Hof [verweerster] niet ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep tegen het vonnis van 23 november 1967, het vonnis van 23 januari 1969 heeft vernietigd en de vordering van [verweerster] heeft toegewezen;
dat het Hof daartoe heeft overwogen:
“1. dat nu geen grieven zijn aangevoerd tegen het tussenvonnis van 23 november 1967 [verweerster] in haar appel van dat vonnis niet ontvankelijk verklaard moet worden;
[betrokkene 1] en [verweerster] hebben in 1953 blijvend het goed verlaten en hebben eerst bij dagvaarding van
7 februari 1967 hun rechten geldend gemaakt;
vanaf 1953 tot op de dag der dagvaarding heeft [verweerster] het goed slechts sporadisch bezocht;
[verweerster] heeft gedoogd dat [eiser] sedert 1959 het goed bewerkte zonder tegenprestatie zijnerzijds;
[verweerster] heeft nimmer laten blijken van [betrokkene 1] aanspraken tot teruglevering van het goed;
Overwegende dat [eiser] dit arrest bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
“I. Schending van het recht en verzuim van vormen, welker niet-naleving nietigheid ten gevolge heeft, doordat het Hof, overwegende en beslissende als in het bestreden arrest is vermeld, [verweerster] handelend in haar hoedanigheid van provisioneel bewindvoerster over haar echtgenoot
[betrokkene 1] , ontvankelijk heeft verklaard in de door haar ingestelde vordering, ten onrechte, nu ten processe niet is gesteld of gebleken of [verweerster] provisioneel bewindvoerster is ex artikel 495 van het Burgerlijk Wetboek (oud) – in welk geval zij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, zijnde de provisioneel bewindvoerster ex artikel 495 van het Burgerlijk Wetboek (oud) slechts bevoegd daden van eenvoudig beheer te verrichten, waartoe niet behoort procesvertegenwoordiging, althans het optreden als eiseres in een gerechtelijke procedure, hebbende immers de onder provinsioneel bewind gestelde [betrokkene 1] (nog) niet zijn handelingsbekwaamheid verloren – of ex artikel 33 van de Wet tot regeling van het Staatstoezicht op de Krankzinnigen van 27 april 1884, in welk geval [verweerster] als provinsioneel bewindvoerster slechts bevoegd is om daden van zuiver beheer te verrichten – waartoe procesvertegenwoordiging, althans het optreden als eiseres in een gerechtelijke procedure, niet behoort – tenzij uitdrukkelijk gemachtigd door de Kantonrechter om daden anders dan van zuiver beheer te verrichten, welke machtiging aan [verweerster] niet is verleend, althans is ten processe niet gesteld of gebleken dat [verweerster] door de Kantonrechter is gemachtigd tot het instellen van de onderhavige vordering, zijnde zowel de bepaling van artikel 33 der Kranzinnigenwet als artikel 495 van het Burgerlijk Wetboek (oud) van openbare orde, zodat het Hof (ook) ambtshalve de niet-ontvankelijkheid van [verweerster] had dienen uit te spreken, althans [verweerster] niet in haar vordering ontvankelijk kon verklaren zonder te onderzoeken of zij tot het instellen daarvan gemachtigd was door de Kantonrechter.
II. Schending van het recht en verzuim van vormen, welker niet-naleving nietigheid ten gevolge heeft, doordat het Hof overwegende en beslissende als in het bestreden arrest is vermeld, ten onrechte heeft beslist dat [verweerster] , althans haar echtgenoot [betrokkene 1] , niet het recht heeft verwerkt levering van het litigieuze onroerend goed te vorderen, nu de aanspraken van [betrokkene 1] dateren van november 1950, terwijl [betrokkene 1] althans [verweerster] , heeft gewacht tot februari 1967 met het instellen van een vordering tot (terug-) levering. In 1953 hebben [betrokkene 1] en de provinsioneel bewindvoerster het pand metterwoon verlaten. Nadien hebben [betrokkene 1] en/of [verweerster] generlei handeling(en) verricht, waaruit [eiser] moest of kon afleiden dat [betrokkene 1] (nog) aanspraak maakte op het onroerend goed, ook niet nadat – zoals [betrokkene 1] en [verweerster] bekend was – [eiser] het onroerend goed in 1959 weer feitelijk in bezit had genomen. [verweerster] casu quo [betrokkene 1] kon noch mocht aannemen dat door het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 1954, N.J. 1955, 400 de toestand was hersteld zoals die voorheen, dat wil zeggen vóór 26 oktober 1950 was, daar de met dit arrest besliste procedure slechts een vordering tot ontruiming van het onroerend goed betrof. [eiser] daarentegen mocht en kon uit de houding van [betrokkene 1] en [verweerster] afleiden dat [betrokkene 1] zijn (vermeende) rechten op het onroerend goed had prijsgegeven, althans is de vordering tot teruglevering, gezien de houding van [betrokkene 1] en [verweerster] in de periode 1950 tot 1967, in strijd met de goede trouw, althans rechtvaardigen de door het Hof gestelde feiten niet dat, nadat [betrokkene 1] casu quo [verweerster] 17 jaar generlei activiteiten met betrekking tot (de levering van) het onroerend goed hebben ondernomen, [verweerster] (eerst) in 1967 een vordering tot levering van het onroerend goed instelt, zijnde dit handelen van [verweerster] in strijd met de goede trouw”;
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat blijkens het bestreden arrest en de inleidende dagvaarding [verweerster] te dezen optreedt als provinsioneel bewindvoerder over haar echtgenoot [betrokkene 1] , verpleegd wordende in de Psychiatrische Inrichting “ [inrichting] ” te [plaats] ;
dat noch uit het bestreden arrest noch uit de stukken van het geding blijkt of [verweerster] is benoemd tot provinsioneel bewindvoerder in de zin van artikel 495 (oud) van het Burgerlijk Wetboek dan wel tot provinsioneel bewindvoerder in de zin van artikel 33 der Wet tot regeling van het Staatstoezicht op Krankzinnigen van 27 april 1884, Stb. 96;
dat het antwoord op de vraag welke van de twee gevallen zich voordoet beslissend kan zijn voor de ontvankelijkheid van [verweerster] in de door haar ingestelde vordering en het Hof dienaangaande ambtshalve een onderzoek had moeten instellen;
dat het bestreden arrest mitsdien niet in stand kan blijven;
dat in verband hiermede de in het middel opgeworpen grief dat het Hof niet zou hebben onderzocht of [verweerster] , zo zij provinsioneel bewindvoerder is in de zin van de wet van 27 april 1884 machtiging van de Kantonrechter tot het instellen van haar vordering heeft verkregen, thans niet van belang is daar het Hof in dat geval zich alsnog er van zal kunnen vergewissen of [verweerster] ten tijde van het door het Hof te wijzen arrest over de eventueel vereiste machtiging zal beschikken;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat het Hof het geenszins onwaarschijnlijk heeft geoordeeld dat [verweerster] – evenals [eiser] – meende dat na het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 1954 [betrokkene 1] eigenaar van het goed was, en dat zij op die grond vóór 1967 niet op het idee is gekomen om teruglevering van het goed van [eiser] te eisen;
dat het Hof voorts heeft geoordeeld dat het voor [eiser] duidelijk moet zijn geweest dat de door hem bedoelde omstandigheden niet voldoende zijn voor een tenietgaan van [betrokkene 1] ’recht op teruglevering;
dat het Hof, hiervan uitgaande, terecht heeft beslist dat [verweerster] niet het recht heeft verwerkt levering van het onroerend goed te vorderen en dat de goede trouw [verweerster] niet verbood in 1967 de rechten van [betrokkene 1] op teruglevering te doen gelden;
dat het middel voor zover het stelt dat [eiser] uit de houding van [betrokkene 1] en [verweerster] mocht en kon afleiden dat [betrokkene 1] zijn (vermeende) rechten op het onroerende goed had prijsgegeven, tevergeefs opkomt tegen ’s Hofs van feitelijke aard zijnde oordeel dat het voor hem duidelijk moet zijn geweest dat de door hem bedoelde omstandigheden niet voldoende zijn om “zijn recht te doen herleven”, waaronder het Hof verstaat: het tenietgaan van [betrokkene 1] ’ recht op teruglevering in eigendom van het goed; dat mitsdien het middel faalt;
Vernietigt het bestreden arrest;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ten einde de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad;
Bepaalt dat over de kosten op het geding in cassatie gevallen zal worden beslist bij de einduitspraak;
Begroot die kosten tot de uitspraak van dit arrest aan de zijde van verweerster op nihil en aan de zijde van eiser op ƒ 150,20 aan verschotten, waarvan te betalen: