Baris/Riezenkamp: De Rechtsverhouding in de Precontractuele Fase
Baris/Riezenkamp arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Essentie
Partijen die in onderhandeling treden, komen tot elkaar te staan in een bijzondere, door de goede trouw beheerste rechtsverhouding. Dit brengt mee dat een dwalende partij in beginsel mag afgaan op de juistheid van mededelingen van de wederpartij.
Samenvatting feiten
Baris ([eiser]) verkoopt aan Riezenkamp ([verweerder]) onderdelen voor de fabricage van rijwielhulpmotoren voor ƒ 110.000,-. Baris had meegedeeld dat de kostprijs per motor ƒ 135,- zou bedragen. Later blijkt de kostprijs aanzienlijk hoger te zijn. Riezenkamp weigert vervolgens de koopsom te betalen en de goederen af te nemen. Baris vordert ontbinding en schadevergoeding. Riezenkamp beroept zich in hoger beroep op dwaling.
Cassatieberoep door
De eiser tot cassatie, [eiser] (Baris), heeft het cassatieberoep ingesteld.
Rechtsvraag
De centrale rechtsvraag is hoe de onderzoeksplicht van de dwalende partij zich verhoudt tot de mededelingsplicht van de wederpartij. Meer specifiek, kan een koper die heeft gedwaald over de kostprijs van een product zich met succes op dwaling beroepen, ook al heeft hij zelf geen of onvoldoende onderzoek gedaan, omdat hij is afgegaan op een door de verkoper gedane mededeling over die kostprijs? Dit raakt de vraag naar de verschoonbaarheid van de dwaling in de precontractuele fase.
Uitspraak Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Hij oordeelt dat het Hof mocht beslissen dat het beroep op dwaling van Riezenkamp slaagde. Hoewel een dwalende partij een eigen onderzoeksplicht heeft, mag men in de regel afgaan op de juistheid van mededelingen van de wederpartij. Het Hof kon oordelen dat Riezenkamp verschoonbaar dwaalde omdat hij afging op de door Baris genoemde, berekende kostprijs. De afweging van de feitelijke omstandigheden is voorbehouden aan het Hof.
Rechtsregel
De rechtsregel is dat partijen, door in onderhandeling te treden, in een door de goede trouw beheerste rechtsverhouding komen te staan. Dit brengt een onderzoeksplicht mee voor de partij die een overeenkomst wil sluiten, om dwaling te voorkomen. Echter, de omvang van deze plicht wordt begrensd door het feit dat men in de regel mag vertrouwen op de juistheid van mededelingen die door de wederpartij zijn gedaan. Een beroep op dwaling faalt dus niet zomaar vanwege een geschonden onderzoeksplicht.
Belangrijke rechtsoverwegingen
dat immers partijen, door in onderhandeling te treden over het sluiten van een overeenkomst, tot elkaar komen te staan in een bijzondere, door de goede trouw beheerste, rechtsverhouding, medebrengende, dat zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij;
dat dit onder meer medebrengt, dat voor dengene die overweegt een overeenkomst aan te gaan, tegenover de wederpartij een gehoudenheid bestaat om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder den invloed van onjuiste veronderstellingen zijn toestemming geeft, de omvang van welke gehoudenheid mede hierdoor wordt bepaald, dat men in den regel mag afgaan op de juistheid van door de wederpartij gedane mededelingen;
Deze overwegingen zijn juridisch cruciaal omdat de Hoge Raad hier voor het eerst expliciet formuleert dat de precontractuele fase een eigen rechtsregime kent, beheerst door de 'goede trouw' (nu redelijkheid en billijkheid). Dit betekent dat onderhandelingspartners niet vrijblijvend tegenover elkaar staan, maar rekening moeten houden met elkaars gerechtvaardigde belangen. De tweede passage is de concrete uitwerking hiervan voor het leerstuk dwaling: het creëert een balans tussen de eigen onderzoeksplicht en het gerechtvaardigde vertrouwen op wat de ander meedeelt. Dit is de kern van de verhouding tussen onderzoeks- en mededelingsplichten.
Arrest inhoud
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (No. 9097) van:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te Amsterdam op 28 November 1956 tussen partijen gewezen arrest, in cassatie vertegenwoordigd door Mr. W. Blackstone, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder, in cassatie vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Advocaat-Generaal s’Jacob, namens den Procureur-Generaal, in zijn conclusie strekkende tot vernietiging van het arrest, waarvan beroep;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat [eiser] in eersten aanleg [verweerder] heeft gedaagd voor de Rechtbank te Haarlem en heeft gesteld, dat omstreeks 18 Januari 1952 een overeenkomst van koop en verkoop tussen partijen is tot stand gekomen, waarvan het object volgens zijn posita was: een partij goederen, bestaande in onderdelen, materialen en gereedschappen voor de fabricage van rijwielhulpmotoren, benevens de tekeningen, lijsten van onderdelen, octrooiaanvragen en octrooischriften betreffende deze rijwielhulpmotoren en circa 97 rijwielhulpmotoren als gereed product;
dat [eiser] voorts heeft gesteld, dat [verweerder] de koopsom van ƒ. 110.000,- niet heeft betaald, en heeft geweigerd de gekochte goederen af te nemen, ook nadat hij deswege in gebreke was gesteld;
dat [eiser] op deze gronden heeft gevorderd de ontbinding van de overeenkomst met schadevergoeding;
dat [verweerder] de gestelde koopovereenkomst heeft ontkend, zijnerzijds stellende dat hij zich bereid had verklaard het aangeboden project — een bedrijf tot het fabriceren van rijwielhulpmotoren — te kopen, wanneer [eiser] aannemelijk zou maken, dat de kostprijs der motoren niet meer dan ƒ. 135,- per stuk bedroeg;
dat de Rechtbank, nadat getuigen waren gehoord, bij vonnis van 21 December 1954 het verweer van [verweerder], dat de koop onder een voorwaarde zou zijn gesloten, heeft verworpen en de vordering van [eiser] heeft toegewezen;
dat [verweerder], na van dit vonnis hoger beroep te hebben ingesteld bij het Hof, als grief heeft aangevoerd, dat het door hem in eersten aanleg gevoerde verweer ten onrechte is verworpen, en voorts als nieuw verweer een beroep heeft gedaan op wanpraestatie aan de zijde van [eiser], op bedrog en op dwaling in de zelfstandigheid van de zaak;
dat [eiser] bij memorie van antwoord het door [verweerder] aangevoerde heeft bestreden en onder meer heeft gesteld: ‘’[verweerder] is aannemer van beroep (en dus niet maar leek zoals hij beweert) die calculaties weet te maken en objecten kan beoordelen en bovendien de assistentie had van twee adviseurs [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Hij heeft dus met alle kennis van zaken kunnen oordelen — al is dit niet van belang daar hij zelf moet weten hoe hij tot het besluit om te kopen (voor de verlaagde prijs) wilde komen — temeer omdat, aldus de verklaring van getuige [betrokkene 2], de map met gegevens onder andere detailtekeningen en calculaties, tevoren door hem met [betrokkene 1] zijn bekeken en zij daaruit zich de conclusie vormden dat de kostprijs ƒ. 135,- per motor zou kunnen zijn. [eiser] vraagt er de aandacht voor dat het zaak was van [verweerder] om in alle vrijheid te beslissen of hij koper wilde worden of niet. Het aanvankelijk door [eiser] geweigerde bod van ƒ. 110.000 is, aldus dezelfde getuige [betrokkene 2], van [verweerder] uitgegaan. Aldus ook [betrokkene 1].’’;
Overwegende dat het Hof, nadat een verschijning van partijen had plaats gehad, bij het bestreden arrest de door [verweerder] aangevoerde grief heeft verworpen en de vervolgens ten aanzien van de door [verweerder] voor het eerst in hoger beroep aangevoerde verweren als volgt heeft overwogen:
op welke gronden het Hof, met vernietiging van het vonnis waarvan beroep, aan [eiser] zijn vordering heeft ontzegd;
Overwegende dat [eiser] 's Hofs arrest bestrijdt met de navolgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 175 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59, 141, 250, 251, 252, 253, 332, 339, 343, 347, 348, 349 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1279, 1301, 1302, 1303, 1349, 1350, 1355, 1356, 1357, 1358, 1374, 1375, 1485, 1488, 1489, 1490, 1491, 1492 van het Burgerlijk Wetboek,
doordien het Hof het vonnis der Rechtbank heeft vernietigd en aan [eiser] zijn vordering (tot ontbondenverklaring respectievelijk ontbinding van een tussen partijen gesloten koopovereenkomst en tot het verkrijgen van een schadevergoeding) heeft ontzegd,
zulks op de gronden in het beroepen arrest vermeld en hier als overgenomen te beschouwen en in het bijzonder uit overweging (17) ‘’dat op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen, dat de overeenkomst, waarop [eiser] zich heeft beroepen, nietig is uit hoofde van dwaling in de zelfstandigheid van de zaak en daarom — met vernietiging van het vonnis, waarvan beroep — alsnog de op deze overeenkomst gebouwde vordering van [eiser] moet worden ontzegd’’,
ten onrechte,
omdat de overeenkomst, ook al zou zij door dwaling zijn aangegaan, niettemin geldig is, respectievelijk wettig bestaat en partijen bindt (en mitsdien op vordering van [eiser] kan worden ontbonden respectievelijk ontbonden verklaard wegens wanprestatie van [verweerder]), zolang zij niet op vordering van de belanghebbende partij door den rechter is vernietigd of teniet gedaan,
hoedanige vernietiging of tenietdoening in casu niet heeft plaats gevonden, terwijl uit 's Hofs arrest ook, respectievelijk in elk geval, niet blijkt, dat [verweerder] een vordering tot vernietiging der overeenkomst zou hebben ingesteld, hetgeen in feite dan ook niet is geschied,
althans het Hof, beslissende als voormeld, zijn arrest op dit punt niet naar den eis der Wet, immers niet voldoende en/of niet begrijpelijk, met redenen heeft omkleed.
‘’II. Schending of verkeerde toepassing van de sub I aangehaalde wetsartikelen,
doordien het Hof heeft geoordeeld, dat de (door het Hof aanvaarde) dwaling van [verweerder] ‘’verschoonbaar moet worden geacht, nu hij is afgegaan op de door [eiser] genoemde kostprijs, waartoe deze niet maar losweg, maar na berekening tezamen met [betrokkene 4] gekomen zou zijn’’,
ten onrechte,
omdat, waar [eiser] bij memorie van antwoord in appèl uitdrukkelijk heeft gesteld: ‘’[verweerder] is aannemer van beroep (en dus niet maar leek zoals hij beweert) die calculaties weet te maken en objecten kan beoordelen en bovendien de assistentie had van twee adviseurs [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Hij heeft dus niet met alle kennis van zaken kunnen oordelen — al is dit niet van belang daar hij zelf moet weten hoe hij tot het besluit om te kopen (voor de verlaagde prijs) wilde komen — temeer omdat, aldus de verklaring van getuige [betrokkene 2], de map met gegevens onder andere detailtekeningen en calculaties, tevoren door hem met [betrokkene 1] zijn bekeken en zij daaruit zich de conclusie vormden dat de kostprijs ƒ. 135,- per motor zou kunnen zijn. [eiser] vraagt er de aandacht voor dat het zaak was van [verweerder] om in alle vrijheid te beslissen of hij koper wilde worden of niet. Het aanvankelijk door [eiser] geweigerde bod van ƒ. 110.000 is, aldus dezelfde getuige [betrokkene 2], van [verweerder] uitgegaan. Aldus ook [betrokkene 1].’’,
welke stellingen onweersproken zijn gebleven en dus ten processe vaststaan, althans door het Hof in het midden zijn gelaten,
de enkele daarvoor door het Hof aangevoerde grond in deze omstandigheden niet, althans niet zonder meer, wettigt 's Hofs oordeel, dat [verweerder] verschoonbaar dwaalde toen hij ervan uitging, dat de kostprijs per motor niet hoger kwam dan ± ƒ. 135,- en daarom zijn bod verhoogde tot ƒ. 110.000,-.
‘’III. Schending of verkeerde toepassing van de sub I aangehaalde wetsartikelen,
doordien het Hof heeft geoordeeld, dat de overeenkomst, waarop [eiser] zich heeft beroepen, nietig is uit hoofde van dwaling in de zelfstandigheid van de zaak en daarom alsnog de op deze overeenkomst gebouwde vordering van [eiser] moet worden ontzegd, zulks op de gronden in 's Hofs arrest omschreven en hier als ingelast te beschouwen,
zulks hoewel ten processe vaststaat, althans is gesteld en door het Hof in het midden gelaten, dat [verweerder] reeds een bod van ƒ. 100.000,- had gedaan, vóórdat [eiser] te kennen had gegeven de kostprijs op ƒ. 135,- per stuk te stellen, en het Hof uit de in het arrest vastgestelde feiten dienovereenkomstig alleen afleidt, dat [verweerder], toen hij zijn bod verhoogde (van ƒ. 100.000,- op ƒ. 110.000,-) er daarbij van uitging, dat de kostprijs per motor niet hoger kwam dan ± ƒ. 135,-.
en anderzijds ten processe vaststaat, immers van weerszijden is medegedeeld, respectievelijk door het Hof in het midden is gelaten, dat, toen [verweerder] enige dagen na het totstandkomen van de koop en verkoop te kennen gaf deze niet gestand te willen doen in verband met zijn overtuiging, dat de kostprijs meer zou bedragen dan ƒ. 135,- per motor, [eiser] zich bereid heeft verklaard de koopprijs van ƒ. 110.000,- terug te brengen tot het eerder door [verweerder] geboden bedrag van ƒ. 100.000,- doch [verweerder] dit heeft geweigerd en zich aan de koop en verkoop geheel heeft onttrokken,
ten onrechte,
omdat in de vermelde, vaststaande althans in het midden gebleven, omstandigheden de dwaling, welke heeft geleid tot de verhoging van [verweerder]'s aanbod van ƒ. 100.000,- tot ƒ. 110.000,-, niet, althans niet zonder meer, wettigt de volledige nietigheid der litigieuse overeenkomst en de volledige ontzegging van [eiser]' vordering,
respectievelijk het Hof had behoren te onderzoeken of, en te beslissen dat, de overeenkomst in stand behoorde te blijven met conversie slechts van de koopprijs van ƒ. 110.000,- in een koopprijs van ƒ. 100.000,-.’’;
Overwegende dat [verweerder] voor het geval het tweede cassatiemiddel van [eiser] tot vernietiging van 's Hofs arrest mocht leiden, als incidenteel middel van cassatie heeft aangevoerd:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 175 van de Grondwet, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie, 48, 59, 332, 339, 343, 347, 348, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1349, 1355, 1356, 1357, 1358, 1374, 1375, 1485, 1488, 1489, 1490, 1491 en 1492 van het Burgerlijk Wetboek,
door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormeld arrest is omschreven,
ten onrechte,
omdat, waar het Hof beslist heeft,
het Hof in strijd met de aangehaalde wetsartikelen de eis van de verschoonbaarheid van [verweerder] dwaling voor het slagen van het beroep op nietigheid der overeenkomst ter zake gesteld heeft en dienaangaande een onderzoek heeft ingesteld,
aangezien voor deze eis geen plaats was, nu aangenomen moet worden, dat [verweerder] dwaling de zelfstandigheid der zaak betrof en voor [eiser] kenbaar was,
hetgeen althans het geval was, waar [verweerder] dwaling door onjuiste mededelingen van [eiser] omtrent de kostprijs teweeggebracht althans bevorderd was en [verweerder] althans, afgaande op de mededelingen van [eiser] — dat deze na grondig onderzoek, althans niet losweg maar na berekening met [betrokkene 4] op een kostprijs van ongeveer ƒ. 135,- per motor gekomen was — in dwaling verkeerde toen hij zijn bod van ƒ. 110.000,- deed,
hetgeen althans het geval was, waar [eiser] niet althans kon en behoorde te weten of te begrijpen, dat de door hem opgegeven kostprijs van ƒ. 135,- onjuist en te laag was, en waar althans [eiser] bij het gesprek van enkele dagen later, toen hem werd medegedeeld, dat volgens hem de kostprijs veel hoger lag, zichzelf er een verwijt van heeft gemaakt, dat hij over een kostprijs van ƒ. 135,- per stuk had gesproken, daarbij iets zeggende in de geest van, dat hij wilde dat hij zijn tong had afgebeten, voor hij die ƒ. 135,- noemde of dat hij spijt had over het noemen van het bedrag van ƒ. 135,- en zich wel een klap op zijn kop had kunnen geven, en zulks nadat hij, [eiser], bij de onderhandelingen in ‘’American’’ aan [verweerder] had gezegd, dat hij na grondig onderzoek met [betrokkene 4] tot een kostprijs van ongeveer ƒ. 135,- per stuk was gekomen;’’
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat een overeenkomst die onder den invloed van geweld, dwaling of bedrog is tot stand gekomen, van kracht blijft totdat de rechter naar aanleiding van een door de belanghebbende partij gedaan beroep op het aan de overeenkomst klevende gebrek een beslissing heeft gegeven die door de wet als ‘’vernietiging’’ of ‘’nietigverklaring’’ wordt aangeduid;
dat door deze beslissing de rechtsgevolgen, welke de overeenkomst beoogde te weeg te brengen, komen te vervallen en dienvolgens blijkens artikel 1488 van het Burgerlijk Wetboek de zaak en de partijen worden hersteld in den staat waarin zij zich vóór het aangaan der overeenkomst bevonden;
dat een beroep op het gebrek van de overeenkomst blijkens de artikelen 1485 en 1490, laatste lid, op tweeërlei wijze kan worden gedaan, namelijk 1e door een bijzondere op de ‘’vernietiging’’ gerichte rechtsvordering en 2e bij wijze van verweer tegen een op de overeenkomst steunenden eis van de wederpartij;
dat niet aannemelijk is, dat de door den rechter te geven beslissing een verschillend karakter zou hebben naar gelang de belanghebbende het beroep in den enen dan wel in den anderen vorm heeft gedaan en dat mitsdien moet worden aangenomen, dat ook in het in de tweede plaats genoemde geval de rechter, het beroep op het gebrek van de overeenkomst gegrond bevindende, de overeenkomst ‘’vernietigt’’ met de boven aangegeven gevolgen;
dat daaruit echter niet mag worden afgeleid, dat het bedoelde verweer moet worden ingekleed in den vorm van een tot den rechter gerichte ‘’rechtsvordering tot vernietiging’’, daar het blijkens de bewoordingen van artikel 1490, laatste lid, voldoende is, dat de belanghebbende ‘’de nietigheid’’ ten processe ‘’doet gelden’’;
dat evenmin mag worden geëist, dat de rechter, het verweer gegrond achtende, met zoveel woorden de overeenkomst ‘’vernietigt’’ of ‘’nietig verklaart’’, doch aangenomen moet worden, dat de beslissing van den rechter, waarbij het aan het gebrek van de overeenkomst ontleende verweer wordt aanvaard, krachtens de wet de aan een ‘’vernietiging’’ in den zin van artikel 1485 verbonden gevolgen heeft;
dat het Hof in het bestreden arrest heeft vastgesteld, dat [verweerder] als verweer tegen de vordering van [eiser], gebouwd op een door partijen gesloten overeenkomst beroep heeft gedaan op dwaling, en het Hof, na dit verweer gegrond te hebben bevonden, aan [eiser] zijn vordering heeft ontzegd;
dat uit het hierboven overwogene volgt, dat het Hof terecht heeft geoordeeld, dat de gegrondbevinding van het beroep op dwaling noodzakelijk medebrengt, dat de op de overeenkomst gebouwde vordering niet voor toewijzing vatbaar is;
dat het middel mitsdien niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat noch in de wet, noch in enig algemeen rechtsbeginsel steun kan worden gevonden voor de stelling, dat voor het slagen van een beroep op dwaling nodig is, dat komt vast te staan, dat de dwaling, onder invloed waarvan een overeenkomst is aangegaan, verschoonbaar was;
dat niettemin onder bepaalde omstandigheden op de dwaling, als onverschoonbaar, niet met vrucht beroep kan worden gedaan;
dat immers partijen, door in onderhandeling te treden over het sluiten van een overeenkomst, tot elkaar komen te staan in een bijzondere, door de goede trouw beheerste, rechtsverhouding, medebrengende, dat zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij;
dat dit onder meer medebrengt, dat voor dengene die overweegt een overeenkomst aan te gaan, tegenover de wederpartij een gehoudenheid bestaat om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder den invloed van onjuiste veronderstellingen zijn toestemming geeft, de omvang van welke gehoudenheid mede hierdoor wordt bepaald, dat men in den regel mag afgaan op de juistheid van door de wederpartij gedane mededelingen;
dat, indien iemand door het niet in acht nemen van de hierboven bedoelde zorg bij het aangaan van een overeenkomst in dwaling heeft verkeerd, de regels van de goede trouw kunnen meebrengen dat hij zich niet met vrucht op dwaling kan beroepen;
dat uit 's Hofs arrest blijkt, dat [eiser], met beroep op de in het middel vermelde feiten, tegen het beroep van [verweerder] op dwaling heeft aangevoerd, dat deze dwaling onverschoonbaar was;
dat uit het hierboven overwogene volgt, dat het Hof, zonder met de deze materie beheersende rechtsregels in strijd te komen, dit verweer heeft kunnen verwerpen op grond dat [verweerder] ‘’is afgegaan op den door [eiser] genoemden kostprijs, waartoe deze niet maar losweg, maar na berekening tezamen met [betrokkene 4] gekomen zou zijn’’, en de vraag of het Hof terecht aldus heeft beslist, mede afhangt van omstandigheden van feitelijken aard en derhalve in cassatie niet kan worden onderzocht;
dat mitsdien ook het tweede middel faalt en daaruit tevens volgt, dat het incidenteel voorgestelde middel niet behoeft te worden onderzocht;
Overwegende ten aanzien van het derde middel:
dat de Hoge Raad dit middel aldus begrijpt, dat het berust op de stelling dat, ingeval op grond van wanprestatie een vordering tot ontbinding ener overeenkomst is ingesteld en een verweer van den gedaagde, gegrond op dwaling in de zelfstandigheid der zaak, juist is bevonden, de rechter — zelfs ambtshalve — zou moeten onderzoeken of er aanleiding bestaat om, in verband met de omstandigheden, waaronder de overeenkomst is tot stand gekomen, aan die overeenkomst een anderen inhoud toe te kennen dan zij heeft gehad, en dat de rechter na bevestigende beantwoording van deze vraag de vernietiging van de gestelde overeenkomst achterwege zou moeten laten en bij de beoordeling van de vordering tot ontbinding van de fictie zou moeten uitgaan, dat deze vordering niet gegrond was op niet-nakoming van een overeenkomst met den inhoud dien zij heeft gehad, doch op niet-nakoming van een overeenkomst met den inhoud dien de rechter gemeend heeft daaraan te moeten toekennen;
dat deze stelling niet aanvaardbaar is, zodat ook dit middel niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser in de kosten op de cassatie gevallen, tot aan de uitspraak aan de zijde van verweerder begroot op zeven en dertig gulden vijftig cent voor verschotten en zevenhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heren Donner, President, Smits, Boltjes, de Jong en Hülsmann, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vijftienden November 1900 zeven en vijftig, in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.