ECLI:NL:HR:1942:94
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Gezien vorenstaand verzoekschrift met de bijlagen;
Gezien de schriftelijke conclusie van den Procureur-Generaal, strekkende tot verwerping van het beroep met bepaling dat voor de gegeven beschikking geen kosten zullen worden berekend;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat artikel 65 Faillissementwet slechts geldt bij de behandeling van rechtstreeks tot de Rechtbank gerichte verzoeken en niet bij die houdende hooger beroep van beschikkingen van den Rechter-Commissaris, daar deze daarbij reeds schriftelijk van zijn gevoelen deed blijken;
dat mitsdien dit middel faalt;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat een gemeenschap van goederen door hare ontbinding als zoodanig ophoudt te bestaan en zich omzet in een gemeenschappelijken boedel, waarin de echtgenooten (of hun erven) ieder voor hun aandeel deelgerechtigd zijn, welke voor scheiding en deeling vatbaar is en waarover, zoolang geen scheiding heeft plaats gehad, de deelgerechtigden tezamen het beheer en de beschikking hebben;
dat daarom artikel 63 Faillissementwet — sprekende van het faillissement van den in eenige gemeenschap van goederen gehuwden echtgenoot, hetwelk als faillissement van die gemeenschap wordt behandeld — blijkens hare bewoordingen rechtstreeks slechts toepasselijk is op een ten tijde der faillietverklaring nog bestaande huwelijksgemeenschap;
dat ook gelet op de strekking der bepaling geen voldoende grond aanwezig is voor een uitlegging daarvan buiten den strikten zin harer woorden, waarbij zij mede zou gelden voor den gemeenschappelijken boedel, die na de ontbinding der gemeenschap aanwezig is;
dat toch gedurende het bestaan der gemeenschap de curator in het faillissement van een der echtgenooten zonder een bijzondere bepaling welke de gemeenschapsbaten onder zijn bereik brengt, deze baten zelfs niet voor een deel in dit faillissement zou kunnen betrekken, daar scheiding en deeling evenals beschikking over een onverdeeld aandeel dan is uitgesloten;
dat na de ontbinding der gemeenschap zoodanige bijzondere bepaling niet meer noodig is, daar bij faillissement van een der echtgenooten de curator de rechten kan doen gelden, die aan het aandeel van den gefailleerde zijn verbonden, en aldus door scheiding en deeling of door over het boedelaandeel te beschikken het deel der gemeene baten, dat tot het vermogen van den gefailleerde behoort, ten goede kan doen komen aan de faillissements-schuldeischers die op dat vermogen verhaal hebben;
dat nu wel de bepaling van artikel 63 Faillissementwet een ruimere strekking heeft dan alleen om den curator macht te geven over wat tot het vermogen behoort van den gefailleerden schuldenaar, die in gemeenschap van goederen is gehuwd, n.l. om voor de schuldeischers, die op de goederen der gemeenschap verhaal hebben, de mogelijkheid te scheppen een gerechtelijke liquidatie te verkrijgen van het gemeenschapsgoed ten behoeve van deze gezamenlijke schuldeischers, een mogelijkheid, die na de ontbinding der gemeenschap, indien deze bepaling dan niet geldt, voor de gemeenschapsschuldeischers ontbreekt;
dat echter ook na de ontbinding der gemeenschap de gemeenschapsschuldeischers hun verhaal op de ongescheiden goederen van den gemeenen boedel in ieder geval langs den weg van artikel 1113 jo. artikel 183 lid 2 Burgerlijk Wetboek en beslag en executie elk voor zich kunnen doorzetten;
dat daarom het belang der gemeenschapsschuldeischers, hetwelk artikel 63 Faillissementwet dient, niet vermag te rechtvaardigen een uitlegging dezer bepaling, waarbij na de ontbinding der gemeenschap het aandeel in den gemeenen boedel van den niet gefailleerden echtgenoot in het faillissement van zijn deelgenoot zou worden betrokken, hetgeen zou neerkomen op een miskenning van de rechten, die de niet gefailleerde echtgenoot en diens persoonlijke schuldeischers (art. 492 Rv.) aan dit aandeel kunnen ontleenen; dat voorts te bedenken valt dat zeer wel mogelijk is, dat de schulden, welke de faillietverklaarde echtgenoot onbetaald liet, geheel of grootendeels voortkomen uit handelingen verricht na de ontbinding der gemeenschap;
dat derhalve ook het tweede middel niet tot cassatie leiden kan;
Verwerpt het beroep;
Bepaalt dat ter zake van de verkrijging der beschikking en hare tenuitvoerlegging geen kosten zullen worden berekend.
Gedaan en gewezen te ’s-Gravenhage den Zestienden October 1900 twee en veertig, bij de Heeren van Loon, President, Nypels, van der Meulen, Smits en Weitjens, Raden, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Slis.