ECLI:NL:HR:1887:1
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
De Hooge Raad der Nederlanden
Op het beroep van [requirant], volgens zijne opgave oud 30 jaren, van beroep landbouwer, geboren en wonende te [plaats] op [plaats], requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van den 15 September 1887, waarbij hij, met vernietiging van een vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Leeuwarden van den 30 Juli 1887, is schuldig verklaard aan diefstal, en te dier zake, met toepassing van de artikelen 310 en 23 van het Wetboek van Strafrecht, 214 en 215 van dat van Strafvordering, veroordeeld tot eene geldboete van twintig Gulden, met bepaling dat deze boete, bij gebreke van betaling binnen twee maanden na den dag waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd, zal worden vervangen door hechtenis van tien dagen, met zijne verwijzing in de kosten van beide instantiën, invorderbaar ook bij lijfsdwang, waarvan de langste duur wordt bepaald op eene maand;
Gehoord het verslag van den Raadsheer de Pinto;
Gezien de insinuatie, namens dezer Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant, voorgesteld in pleidooi:
Verkeerde toepassing:
1°: van artikel 391 van het Wetboek van Strafvordering, op grond dat niet door wettige bewijsmiddelen is bewezen dat het weggenomen goed behoorde aan een ander, vermits het Hof, als bewezen aannemende dat de balk in quaestie was gestrand en daaruit dan bij gevolgtrekking afleidende en ook als bewezen aannemende dat de balk een eigenaar had, zijne beslissing deed steunen niet op eene door wettige bewijsmiddelen verkregen overtuiging, doch blootelijk op eene juridische appreciatie;
2°: van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht, op grond dat, terwijl voor eene veroordeeling ter zake van diefstal behoort te zijn bewezen dat het weggenomen goed aan een ander toebehoorde, in deze ontbreekt het bewijs dat zulks met den balk in quaestie het geval was;
Gehoord den Advocaat-Generaal Gregory, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusie, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep, met veroordeeling van den requirant in de kosten;
Overwegende, dat vermits bij het tweede middel terecht wordt beweerd dat tot het wezen van diefstal volgens artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht wordt vereischt dat de weggenomen zaak geheel of ten deele aan een ander dan den dader toebehoort, naar aanleiding van het eerste middel moet worden onderzocht of bij het bestreden arrest dit bestanddeel van het misdrijf, waaraan de requirant is schuldig verklaard, op grond van wettige bewijsmiddelen is aangenomen;
Te dien aanzien:
Overwegende, dat den requirant bij dagvaarding was ten laste gelegd: ‘’dat hij op den 7 Juni 1887 op het Noorderstrand of Boschplaat te Terschelling eenen aldaar liggenden, hem beklaagde niet toebehoorenden balk, met het oogmerk om denzelven wederrechtelijk zich toe te eigenen, heeft weggenomen ten nadeele van hem aan wien dezelve toebehoorde’’;
Overwegende, dat het Hof, na in de zevende overweging van zijn arrest als bewezen te hebben aangenomen dat de beklaagde ten tijde en ter plaatse in de dagvaarding omschreven, een hem niet toebehoorenden balk heeft weggenomen met het oogmerk om zich dien wederrechtelijk toe te eigenen, in de vijftiende overweging beslist: ‘’dat de bekentenis van den beklaagde, nu geïntimeerde in verband met en bevestigd door de verklaringen der gehoorde getuigen, als aanwijzingen gebezigd, tevens moeten leiden en het Hof hebben geleid tot het wettig en overtuigend bewijs, dat de beklaagde, nu geïntimeerde, meergemelden balk heeft weggenomen ten nadeele van hem aan wien die toebehoorde’’;
Overwegende, dat deze beslissing blijkens haar onmiddellijk verband met de daaraan voorafgaande overwegingen, haar grond heeft in het door den beklaagde, den requirant, erkende en door de aanwijzingen voortvloeiende uit de verklaringen der getuigen bevestigde feit, dat de weggenomen balk was gestrand goed, uit welk feit, naar de uitlegging door het Hof gegeven aan de artikelen 551-558 van het Wetboek van Koophandel, zoude volgen dat dit voorwerp, evenals in het algemeen alle gestrande goederen, een, zij het dan ook onbekenden, eigenaar heeft;
dat echter deze rechtsbescherming – nadat de strafbepalingen van het oud Hollandsche recht, voor zoover zij krachtens artikel 7 n° 14 van het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland en artikel 484 van den Code Pénal in stand waren gebleven, bepaaldelijk het renovatie-placaat van den 24 Februari 1698 door artikel 3 der wet van den 15 April 1886 (Staatsblad N° 64) zijn afgeschaft – geen steun vindt in de wet, bepaaldelijk niet in de artikelen 551 tot 558 van het Wetboek van Koophandel;
dat daaruit toch geenszins valt af te leiden, zooals het Hof aanneemt: ‘’de uitsluiting der mogelijkheid dat de balk – gelijk in het algemeen gestrande goederen – aan niemand toebehoorde, ja zelfs kon toebehooren’’;
dat de aangehaalde artikelen geenerlei erkenning of toekenning van eigendomsrecht van gestrande goederen inhouden, maar bepalen dat ingeval zich de eigenaar van of recht hebbende tot die goederen niet dadelijk opdoet, zij onder bewaring worden gesteld van de daartoe door de wet aangewezen ambtenaren, onder wie zij of, zoo na herhaalde oproepingen niemand daarop zijn recht doet gelden, hunne opbrengst door den eigenaar of rechthebbende kunnen worden opgevorderd, terwijl, bij gebreke daarvan, eerst na verloop van tien jaren de opbrengst der verkochte strandvonden ‘’als vaceerend goed’’ aan den Staat komt;
dat alzoo uit de wet niet volgt dat gestrande goederen, voordat zij ter bewaring zijn aangegeven aan de daartoe bevoegde ambtenaren, steeds een eigenaar hebben;
dat daarentegen ten aanzien van strandvonden, voordat deze zijn opgebracht ter strandvonderij, geldt dezelfde regel als voor alle andere waar ter plaatse ook gevonden goederen, namelijk dat uit hun toestand, uit de merken en kenteekenen die zij mochten dragen, of uit andere bewezen omstandigheden alleen kan blijken of zij een eigenaar hebben en dus het voorwerp van diefstal kunnen uitmaken;
dat mitsdien het Hof, door op grond van de voormelde onjuiste rechtsbeschouwing aan te nemen dat de gestrande en door den requirant weggenomen balk was eens anders eigendom, heeft geschonden artikel 391 van het Wetboek van Strafvordering in verband met artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoodat het eerste middel is gegrond;
Vernietigt het arrest door het Gerechtshof te Leeuwarden den 15 September 1887 in deze zaak gewezen;
Rechtdoende uit kracht van artikel 106 der Wet op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie;
Gezien artikel 370 van het Wetboek van Strafvordering;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, om op het bestaande hooger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan;
Bepaalt dat de uitspraak omtrent de kosten en cassatie gevallen, blijft voorbehouden tot de eindbeslissing.
Gewezen te ’s Gravenhage bij de Heeren Mrs. Coninck Liefsting, Vice-President de Pinto, Hingst, Jhr. de Jonge, van Blom, Clant van der Mijll en Eijssell, Raden, benevens den Griffier Ermerins, die dit arrest hebben onderteekend en door den Vice-President in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren uitgesproken ter openbare terechtzitting van den negentienden December 1800 zeven en tachtig.