Terug naar bibliotheek
Eerste Boek. Algemene bepalingen
Titel I. Omvang van de werking van de strafwet
Artikel 7

Artikel 7 (Toepasselijkheid Nederlandse strafwet Nederlander buitenland)

Laatste versie

1. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.

2. De Nederlandse strafwet is voorts toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt:

a. aan een van de misdrijven omschreven in de Titels I en II van het Tweede Boek en in de artikelen 192a tot en met 192c, 197a tot en met 197c, 206, 237, 272 en 273; b. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 177, 178, 179, 180, 189, 200, 207a, 285a en 361, voor zover het feit gericht is tegen de rechtspleging van het Internationaal Strafhof; c. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 240 tot en met 243 en 245 tot en met 253; d. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 300 tot en met 303, voor zover het feit oplevert genitale verminking van een persoon van het vrouwelijke geslacht die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt; e. aan het misdrijf omschreven in artikel 284.

3. Met een Nederlander wordt voor de toepassing van het eerste en het tweede lid, onder b tot en met e, gelijkgesteld de vreemdeling die na het plegen van het feit Nederlander wordt alsmede, voor de toepassing van het eerste en tweede lid, de vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft.

Uitleg in duidelijke taal

1. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is, straf is gesteld.

Dit betekent dat de Nederlandse strafwet van toepassing is op een Nederlander die buiten Nederland een handeling verricht die volgens de Nederlandse strafwet als een misdrijf wordt gezien, en waarvoor ook de wet van het land waar die handeling is gepleegd, een straf bepaalt.

2. De Nederlandse strafwet is voorts toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt:

Daarnaast is de Nederlandse strafwet ook van toepassing op een Nederlander die buiten Nederland een van de volgende misdrijven begaat:

a. aan een van de misdrijven omschreven in de Titels I en II van het Tweede Boek en in de artikelen 192a tot en met 192c, 197a tot en met 197c, 206, 237, 272 en 273;

Dit betreft de misdrijven die zijn omschreven in Titels I en II van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, en in de specifieke artikelen 192a tot en met 192c, 197a tot en met 197c, 206, 237, 272 en 273.

b. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 177, 178, 179, 180, 189, 200, 207a, 285a en 361, voor zover het feit gericht is tegen de rechtspleging van het Internationaal Strafhof;

Dit betreft de misdrijven die zijn omschreven in de artikelen 177, 178, 179, 180, 189, 200, 207a, 285a en 361, mits de handeling gericht is tegen de rechtspleging van het Internationaal Strafhof.

c. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 240 tot en met 243 en 245 tot en met 253;

Dit betreft de misdrijven die zijn omschreven in de artikelen 240 tot en met 243, en de artikelen 245 tot en met 253.

d. aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 300 tot en met 303, voor zover het feit oplevert genitale verminking van een persoon van het vrouwelijke geslacht die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt;

Dit betreft de misdrijven die zijn omschreven in de artikelen 300 tot en met 303, indien de handeling genitale verminking inhoudt van een vrouwelijk persoon die jonger is dan achttien jaar.

e. aan het misdrijf omschreven in artikel 284.

Dit betreft het misdrijf dat is omschreven in artikel 284.

3. Met een Nederlander wordt voor de toepassing van het eerste en het tweede lid, onder b tot en met e, gelijkgesteld de vreemdeling die na het plegen van het feit Nederlander wordt alsmede, voor de toepassing van het eerste en tweede lid, de vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft.

Voor de toepassing van lid 1 en lid 2, onderdelen b tot en met e, wordt een vreemdeling die na het plegen van het feit de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, gelijkgesteld aan een Nederlander. Ook wordt, voor de toepassing van lid 1 en lid 2, de vreemdeling die een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, gelijkgesteld aan een Nederlander.