Arrest inhoud

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.339.696/01

arrest van 30 september 2025

in de zaak van

[appellant], wonende te [woonplaats] , appellant in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, hierna aan te duiden als [appellant] , advocaat: mr. H.J. Delhaas te Amsterdam,

tegen

[geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellante in incidenteel hoger beroep, hierna aan te duiden als [geïntimeerde] , advocaat: mr. B. van Mieghem te Rotterdam,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 8 april 2025 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaak- /rolnummer C/02/396164 / HA ZA 22-158 gewezen vonnis van 13 december 2023.

5 Het verloop van de procedure

5.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6 De verdere beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

6.1. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 8 april 2025 overwogen dat onduidelijk is in welke hoedanigheid [geïntimeerde] procedeert. Om die reden heeft het hof [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld nader toe te lichten wat de erfrechtelijke situatie was (op het moment van betekening van de inleidende dagvaarding) en wat de gevolgen daarvan zijn voor de (vermeende) vordering op [appellant] , voorzien van documentatie. [geïntimeerde] heeft een nadere toelichting gegeven, de akte houdende afgifte legaat in het geding gebracht (die al onderdeel uitmaakte van het dossier), alsmede een e-mail van mr. M.A. van Gaalen die die akte heeft opgemaakt en een e-mail met een opinie van mr. dr. R.E. Brinkman over de door het hof gegeven opdracht.

6.2. In de akte houdende afgifte legaat is vermeld dat de overledene ( [persoon A] ) aan zijn echtgenote ( [geïntimeerde] ) heeft gelegateerd: “a. de volle eigendom/ gerechtigdheid van de tot zijn nalatenschap behorende goederen die door haar verkozen worden onder verplichting tot inbreng van de waarde ten tijde van zijn overlijden daarvan; b. het vruchtgebruik van zijn nalatenschap (met uitzondering van de op grond van het voormelde keuzelegaat verkregen goederen).”. [geïntimeerde] kon dus kiezen uit de tot de nalatenschap behorende goederen. Uit de akte houdende afgifte legaat volgt dat zij alle goederen heeft gekozen. Dat blijkt uit: Aanvaarding legaat De legataris verklaart bij deze akte het hiervoor onder a vermelde legaat te aanvaarden en derhalve alle goederen aan zichzelf toe te delen.” [geïntimeerde] was bevoegd om de gelegateerde goederen aan zichzelf te leveren, omdat uit de akte houdende afgifte legaat volgt dat zij blijkens het testament tot afwikkelingsbewindvoerder was benoemd. Zij heeft die benoeming aanvaard. Dat zij beschikkingsbevoegd was, is niet in geschil.

6.3. Voor overdracht was ook nodig dat de levering is geschied krachtens een geldige titel (artikel 3:84 lid 1 BW) die moet voldoen aan artikel 3:84 lid 2 BW en dat daarvan mededeling is gedaan (artikel 3:94 BW). Het hof oordeelt daarover als volgt.

6.4. Voor het antwoord op de vraag of de (vermeende) vordering op [appellant] was bedoeld onderdeel uit te maken van het in het testament opgenomen legaat en de ‘aanvaarding’ daarvan door [geïntimeerde] , is uitleg van de akte nodig (volgens de Haviltex maatstaf). Het hof zal er vanuit gaan dat de wil van [persoon A] erop was gericht om [geïntimeerde] de gelegenheid te geven om als legaat al zijn goederen in eigendom te verkrijgen. Het hof kan er echter niet vanuit gaan dat [geïntimeerde] de wil heeft gehad om de (vermeende) vordering op [appellant] als onderdeel van het legaat te verkiezen / ‘aanvaarden’. Zij was immers op dat moment niet op de hoogte van het bestaan daarvan. Dat zij ‘alle’ goederen heeft gekozen / ‘aanvaard’, wil niet zeggen dat haar wil ook daarop was gericht.

6.5. Voor zover dat anders zou zijn en ervan uitgegaan moet worden dat het vorderingsrecht door middel van een stille cessie is geleverd en [geïntimeerde] conform artikel 3:94 lid 3 BW kon volstaan met een mededeling achteraf aan [appellant] , zoals zij heeft betoogd, komt het hof niet tot een ander oordeel om de volgende reden. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij mededeling heeft gedaan in de zin van artikel 3:94 lid 1 of lid 3 BW door het uitbrengen van de dagvaarding. Gesteld noch gebleken is dat eerder dan de dagvaarding een mededeling is gedaan. Volgens [geïntimeerde] is met het uitbrengen van de dagvaarding de mededeling gedaan. Het hof kan [geïntimeerde] niet volgen in dat standpunt omdat uit de dagvaarding volgt dat [geïntimeerde] vorderde als erfgename. Ter voorbereiding op de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft [appellant] de akte houdende afgifte legaat in het geding gebracht. Volgens [geïntimeerde] blijkt uit het feit dat [appellant] zelf die akte in het geding heeft gebracht, dat hij de mededeling heeft ontvangen en begrepen. Het hof is van oordeel dat uit het enkele feit dat [appellant] zelf die akte in het geding heeft gebracht, niet volgt dat voor hem duidelijk was dat de vordering aan [geïntimeerde] in eigendom was overgedragen. Dat blijkt immers (zoals hiervoor al is overwogen) niet uit die akte en was voor hem juist niet duidelijk. Het werd nog minder duidelijk doordat [geïntimeerde] in reactie daarop toen niet het standpunt heeft ingenomen dat zij de vordering als onderdeel van het legaat in eigendom heeft verkregen. Integendeel. Zij heeft toen juist in weerwil daarvan (in de spreekaantekeningen) opgemerkt dat de eigendom van percelen in [plaats A] wel door haar zijn verkregen, maar een eventuele vordering niet op haar is overgegaan. In aanvulling daarop heeft zij toen verklaard dat [geïntimeerde] ook erfgenaam is en dat de zonen opdracht hebben gegeven aan hun moeder ( [geïntimeerde] ) om een vordering in rechte in te stellen. Kortom, [geïntimeerde] heeft wisselende standpunten ingenomen en wat dan precies ‘de mededeling’ in de zin van artikel 3:94 lid 3 BW is geweest, blijft onduidelijk.

6.6. Op grond van het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de (vermeende) vordering op [appellant] nog deel uitmaakt van een onverdeelde gemeenschap. Zoals al in het tussenarrest is overwogen, was [geïntimeerde] bevoegd tot het instellen van een rechtsvordering ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap, maar had zij kenbaar moeten maken dat zij in die hoedanigheid optrad, hetgeen zij niet heeft gedaan. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen.

6.7. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en [geïntimeerde] alsnog niet ontvankelijk verklaren in haar vorderingen. Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:

totaal € 1.872,00 De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen vastgesteld worden op:

totaal € 5.216,22 De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

7 De uitspraak

Het hof:

op het principaal en incidenteel hoger beroep

vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:

verklaart [geïntimeerde] niet ontvankelijk in haar vorderingen;

veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg begroot op € 1.872,00,- en van het hoger beroep op € 5.216,22, te betalen binnen veertien dagen na heden; als [geïntimeerde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;

veroordeelt [geïntimeerde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na heden zijn voldaan;

veroordeelt [geïntimeerde] om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan haar heeft voldaan aan hem terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, Z.D. van Heesen-Laclé en H.F.P. van Gastel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 september 2025.

griffier rolraadsheer