Terug naar bibliotheek
Gerechtshof 's-Hertogenbosch

ECLI:NL:GHSHE:2025:2597 - Hof: forse overschrijding redelijke termijn leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM - 25 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHSHE:2025:259725 september 2025

Essentie

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in een ontnemingszaak niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Dit is alleen mogelijk als door de schending geen sprake meer is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.

Rechtsgebieden

Arrest inhoud

Parketnummer : 20-000589-24 (OWV)

Uitspraak : 25 september 2025

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 22 februari 2024 op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-688117-15 (ontneming) tegen:

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958, postadres: [adres 1] .

Hoger beroep

Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 283.216,00 en aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd voor een bedrag van € 278.216,00. Daarnaast heeft de rechtbank de duur van de gijzeling – die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd – vastgesteld op 1080 dagen. Ten slotte heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen.

Namens de betrokkene is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op een bedrag van € 264.709,00 en aan de betrokkene de verplichting zal opleggen tot betaling van dat bedrag aan de Staat der Nederlanden ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De raadsvrouw van de betrokkene heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering dient te worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat het te ontnemen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil dient te worden gesteld, dan wel dat het bedrag sterk dient te worden gematigd.

Vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen omdat het zich met het vonnis niet kan verenigen. Meer in het bijzonder komt het hof tot een andere geschatte omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De verdediging heeft zich – op gronden als verwoord in de pleitnota – primair op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens een grove schending van de redelijke termijn, te weten een overschrijding van 6,5 jaar in eerste aanleg, met alle negatieve gevolgen van dien, waarbij de beginselen van een goede procesorde zijn geschonden.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Het hof stelt voorop dat, ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld komt.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, overwogen dat de enkele overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging.

In zijn arrest van 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059, oordeelde de Hoge Raad onder verwijzing naar het arrest uit 2008 dat het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling binnen een redelijke termijn niet het oog heeft op andere factoren die noodzaken tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van – bijvoorbeeld – getuigen en dat het voorschrift in het bijzonder niet ertoe strekt de verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen te ondervragen. De in voormeld arrest geformuleerde uitgangspunten en regels houden uitsluitend verband met het recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en gelden dus niet voor de beoordeling van inbreuken op de verdedigingsrechten.

Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van artikel 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Andere gevolgen dan niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging liggen meer in de rede indien sprake is van een onherstelbare en niet voor (procedurele) compensatie vatbare schending van de verdedigingsrechten, waaronder het geval dat tijdsverloop een complicatie heeft gevormd bij de vergaring en waardering van bewijsmateriaal. In zijn arrest van 22 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1413, oordeelde de Hoge Raad dat indien onevenredig tijdsverloop een complicatie vormt bij de bewijsvergaring of de waardering van het bewijs, de rechter daarmee rekening kan houden en, indien de bewijsvoering op gespannen voet zou komen met de “fairness of the proceedings as a whole”, de verdachte kan vrijspreken van hetgeen aan hem ten laste is gelegd.

Gelet op bovengenoemde jurisprudentie is derhalve niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie vanwege de enkele schending van de redelijke termijn niet aan de orde. Dat neemt niet weg dat wel sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals het hof hierna zal overwegen onder ‘Op te leggen betalingsverplichting’.

Het hof overweegt voorts dat, voor zover door de verdediging in de ontnemingsprocedure eveneens is gesteld dat de waarheidsvinding is bemoeilijkt en dat door de termijnoverschrijding niet langer kan worden gesproken van een daadwerkelijke effectieve en eerlijke verdediging en daarmee geen sprake meer is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, dit onvoldoende is gebleken. Het hof heeft ook ambtshalve geen redenen gezien waaruit zou blijken dat de termijnoverschrijding heeft geleid tot een schending van de verdedigingsrechten bij de vergaring en waardering van bewijsmateriaal. Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak dan ook geen sprake van een inbreuk op de verdedigingsrechten van de betrokkene die van dien aard is en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.

Het verweer met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt dan ook in al zijn onderdelen verworpen. Nu ook overigens geen gronden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel in de weg staan, kan het Openbaar Ministerie hierin worden ontvangen.

Door het hof gebruikte bewijsmiddelen [1]

Het hof grondt zijn overtuiging dat de betrokkene voordeel heeft verkregen op de hierna te vermelden (en in de voetnoten genoemde) wettige bewijsmiddelen en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.

Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het standpunt van de verdediging De raadsvrouw heeft bepleit dat het te ontnemen bedrag op nihil dient te worden gesteld, dan wel op de helft van hetgeen haar ex-partner en medebetrokkene [medebetrokkene 2] zou hebben verdiend, nu de betrokkene geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Tevens heeft de raadsvrouw verzocht bij het opleggen van een betalingsverplichting deze niet hoofdelijk op te leggen.

Voorts heeft de raadsvrouw enkele inhoudelijke opmerkingen gemaakt ten aanzien van de ontnemingsvordering, te weten:

De veroordeling De betrokkene is bij arrest van dit gerechtshof van heden, gewezen onder parketnummer 20-000663-23 ter zake van ‘medeplegen van in de uitoefening van een beroep/bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’ (feit 1 primair) en ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen gepleegd’ (feit 2) gepleegd in de periode van 1 januari 2012 tot 7 juli 2015 te Walsoorden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 1 jaar. De onderhavige ontnemingsvordering is aan deze strafzaak gelieerd.

De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel Op 7 juli 2015 is in de kelder van de woning op het adres [adres 2] een hennepkwekerij ontdekt. De kwekerij was verdeeld over vier ruimtes waarin in totaal 751 planten stonden. De stroom werd buiten de meter om afgenomen.[2]

Verdeelsleutel Met betrekking tot de verdeling van de opbrengsten en de kosten voor de hennepkwekerij overweegt het hof het allereerst het volgende.

De betrokkene is samen met de medebetrokkenen veroordeeld voor – kort gezegd – het meermalen medeplegen van het beroeps- of bedrijfsmatig telen van hennep en het meermalen medeplegen van de diefstal van stroom ten behoeve van de hennepkwekerij. Het hof is van oordeel dat het dossier voldoende aanwijzingen bevat om een verdeelsleutel toe te passen. Zo komt in het dossier steeds naar voren dat daar waar wordt gesproken over de samenwerking en de verdeling van de opbrengst steeds alleen de vijf namen van de betrokkenen – te weten [betrokkene] , [medebetrokkene 2] , [medebetrokkene 1] , [medebetrokkene 3] en [medebetrokkene 4] – worden genoemd.

Uit de door de betrokkene verzonden e-mailberichten aan [medebetrokkene 3] in de periode die aan de koop van de woning aan het adres [adres 2] vooraf is gegaan blijkt dat zij hem op 30 september 2010 de link van een website waarop de woning te koop werd aangeboden heeft gestuurd. Zij benadrukte dat het pand is voorzien van een grote ruime kelder.[3] Op 6 november 2010 schreef de betrokkene dat het de bedoeling is dat ‘we met ons vijven, wij, [medebetrokkene 3] , [medebetrokkene 1] en [medebetrokkene 4] ’ in het huis gaan kijken in de week van 15 november 2010.[4] Gelet op de stukken in het dossier concludeert het hof dat deze vijf personen de betrokkene en [medebetrokkene 2] , [medebetrokkene 1] , [medebetrokkene 3] en [medebetrokkene 4] zijn. Gelet op deze mailberichten is voor het hof voldoende komen vast te staan dat de betrokkene tezamen met deze [medebetrokkene 2] , [medebetrokkene 1] , [medebetrokkene 3] en [medebetrokkene 4] de woning aan [adres 2] heeft gekocht ten behoeve van de hennepkwekerij.

Het hof stelt voorts met betrekking tot de verdeelsleutel vast dat onder [medebetrokkene 4] een document in beslag is genomen waarop aan de ene zijde een overzicht van gemaakte kosten is opgenomen en aan de andere zijde met pen is geschreven ‘huur á € 2.000,00 op onkostenlijst’ en een voorstel tot verdeling is opgenomen.[5] In het voorstel is het volgende opgenomen:

Het is niet bekend of alle betrokkenen hebben ingestemd met bovengenoemd voorstel en of vervolgens volgens die verdeelsleutel de winst is verdeeld. Uit deze aantekening en andere stukken in het dossier lijkt echter te volgen dat de eerdere verdeelsleutel moest worden aangepast vanwege de beperkte bijdrage van twee van de vijf betrokkenen zodanig dat die twee personen samen één deel van 25% zouden ontvangen en de overige drie 25% per persoon. Dit lijkt er tevens op te duiden dat ieder wel een gelijk deel (20%) ontving. Dat komt ook overeen met de verklaring van [medebetrokkene 1] dat ieder een deel van de opbrengst kreeg en dat hij 20% kreeg.[6]

Het hof ziet gelet op het voorgaande geen grond om af te wijken van een verdeelsleutel waarbij elk een even groot deel van de winst ontving. Gelet op het document dat in beslag is genomen onder [medebetrokkene 4] met betrekking tot de gemaakte kosten, ziet het hof redenen om ook als uitgangspunt te nemen dat alle betrokkenen in gelijke mate hebben meebetaald aan de kosten.

Opbrengsten In het ‘rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’[7] (hierna: het rapport) van 27 januari 2016 is uitgegaan van het volgende:

Het hof is van oordeel dat de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2012 kan worden betrokken bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat het dossier voldoende aanwijzingen bevat dat ook in die periode de hennepkwekerij al actief was en de betrokkene aldus wederrechtelijk voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft verkregen. Zo bevat het dossier delen van een notitieboek waarin de betrokkene aantekeningen heeft gemaakt over de kwekerij. De eerste aantekening is van 5 maart 2011, die onder meer inhoudt: “hok 1  4 gieters, staan er goed bij, zijn voller aan ’t worden, niet zoveel meer de lengte in”.[8] Het hof gaat ervan uit dat deze aantekening ziet op een reeds opgebouwde hennepkwekerij en de verzorging van planten daarin. Verder bevat het dossier een overzicht van het stroomverbruik van het elektriciteitsstation [plaats ] te Walsoorden. Hieruit komt naar voren dat het stroomverbruik al vanaf 2011 substantieel hoger was dan in de jaren daarvoor.[9]

Omdat de aantekeningen pas in maart 2011 beginnen en er afgezien van het stroomverbruik geen concrete aanwijzingen zijn van een werkende hennepkwekerij in de periode januari en februari 2011, zal het hof één oogst aftrekken van het totale aantal oogsten. De reeds genoemde en de overige aantekeningen van de betrokkene duiden op veel kweekcycli in de jaren vóór de ontdekking van de hennepkwekerij. Daarbij komt dat het verhoogde stroomverbruik door de jaren heen vrij consistent is gebleven, hetgeen duidt op een voortdurende situatie van hennepkweek. Gelet op het voorgaande zal het hof in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgaan van 23 oogsten.

Ten aanzien van de oogsten is door de verdediging naar voren gebracht dat er mislukte oogsten zijn geweest. In de aantekeningen van de betrokkene ziet het hof dat in maart 2011 gesproken wordt over spint en de bestrijding daarvan.[10] Het hof zal in verband daarmee van één oogst de opbrengst halveren. Het hof ziet in het dossier voor het overige onvoldoende aanknopingspunten om tot een concrete aftrek van de opbrengst te komen.

Het hof ziet in het dossier verder tevens onvoldoende aanwijzingen om naar beneden af te wijken van het aantal planten waarin in het rapport rekening mee is gehouden.

Het hof berekent de schatting van de opbrengst aan de hand van het voorgaande als volgt:

De totale opbrengst betreft derhalve € 1.528.219,00 + € 34.732,25 = € 1.562.951,25. De opbrengst die de betrokkene heeft genoten betreft derhalve (€ 1.562.951,25 / 5 =) € 312.590,25.

Kosten In het rapport zijn de volgende kosten per oogst berekend:

Per oogst bedragen deze kosten in totaal (€ 450,00 + € 2.140,35 + € 2.500,83 + € 1.502,00 =) € 6.593,18.

Verrekening van de wijziging in het aantal oogsten In het hierboven genoemde kostenoverzicht uit het rapport is rekening gehouden met 24 volledige oogsten. Het hof gaat uit van 22 volledige oogsten en één halve oogst. Daarmee veranderen de afschrijvingskosten, de kosten voor de hennepstekken en de variabele kosten per oogst niet.

Vanwege de halve oogst zullen wel de kosten voor de knippers wijzigen. Slechts de helft van het aantal planten hoefde immers te worden geknipt, omdat de andere helft vanwege spint niet wordt meegerekend in de oogst. De kosten voor de knippers zijn dan 751 x 0,5 x € 2,00 = € 751,00. Het totaal van deze kosten voor die oogst zijn derhalve € 6.593,18 – € 751,00 = € 5.842,18.

Voor de 22 volledige oogsten is het totaal van deze kosten € 6.593,18 x 22 = € 145.049,96. Voor het geheel van de oogsten samen betreft het totaal van deze kosten € 145.049,96 + € 5.842,18 = € 150.892,14.

Het totaal aan kosten voor de betrokkene ten aanzien van de afschrijvingskosten, kosten voor hennepstekken, variabele kosten en kosten voor knippers betreft derhalve (€ 150.892,14 / 5 =) € 30.178,43.

De elektriciteitskosten Door de betrokkene en [medebetrokkene 2] is de gezamenlijke woning verkocht, waarna door hen samen de elektriciteitskosten voor het bedrag van € 37.012,14 zijn betaald. Het hof zal ten aanzien van deze kostenpost derhalve afwijken van het uitgangspunt dat alle betrokkenen in gelijke mate hebben meebetaald aan de kosten.

Hoewel het bedrag aan enkel stroomverbruik € 31.508,09 betreft, zijn ook de bijkomende kosten die tot het totaal van € 37.012,14 leiden, het gevolg van het buiten de meter om afnemen van stroom voor de hennepplantage en daarmee kosten die van negatieve invloed zijn op de opbrengst van de hennepkwekerij. Het hof stelt de elektriciteitskosten derhalve vast op een bedrag van € 37.012,14.

De kosten voor de betrokkene betreffen derhalve (€ 37.012,14 / 2 =) € 18.506,07.

De huisvestingskosten Met betrekking tot de huisvestingskosten zal het hof uitgaan van het onder [medebetrokkene 4] in beslag genomen document waarop met pen is geschreven ‘huur á € 2.000,00 op onkostenlijst’. Het hof gaat derhalve uit van huisvestingskosten van € 2.000,00 per maand. Voor de berekening gaat het hof uit van de periode van januari 2011 tot en met juli 2015, te weten 55 maanden. Het totaal van deze kosten over de berekende periode betreft derhalve (55 maanden x € 2.000,00 =) € 110.000,00.

De kosten voor de betrokkene betreffen derhalve (€ 110.000,00 / 5 =) € 22.000,00.

Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de kosten voor maandelijkse premies aan levensverzekeringen in een te ver verwijderd verband staan met betrekking tot de hennepkwekerij. Het hof zal deze kosten aldus niet in mindering brengen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De afpersingskosten Het dossier bevat twee brieven, gericht aan het adres [adres 2] , waarin kort gezegd wordt geschreven dat bekend is wat men aan het doen is op het adres. In één van de brieven wordt opgedragen een bedrag van € 5.000,00 te betalen, omdat de afzender, zo schrijft hij, ook een graantje mee wil pikken. In de andere brief wordt geschreven dat bij het uitblijven van een reactie de autoriteiten worden ingelicht, maar in die brief wordt niet opgedragen te betalen.

Mede gelet op de omstandigheid dat op 10 juni 2015 op het politiebureau te Hulst een anonieme brief is ontvangen waarin het vermoeden is uitgesproken dat in een woning aan [adres 2] een hennepkwekerij in bedrijf zou zijn en waarna het politieonderzoek is gestart, is voor het hof niet komen vast te staan dat door de betrokkenen het bedrag dat is gemeld in de afpersingsbrief daadwerkelijk is betaald. Derhalve zal het hof geen afpersingskosten in mindering brengen van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.

Totale kosten Gelet op het vorenoverwogene gaat het hof uit van een totaal aan kosten voor de betrokkene van:

  • afschrijvingskosten, kosten voor hennepstekken,

variabele kosten en kosten voor knippers: € 30.178,43

€ 70.684,50 Het wederrechtelijk verkregen voordeel Het voorgaande leidt tot een totaal aan geschat wederrechtelijk verkregen voordeel voor de betrokkene van (€ 312.590,25 – € 70.684,50 =) € 241.905,75.

Op te leggen betalingsverplichting

Het hof zal aan de betrokkene de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Draagkracht betrokkene De verdediging heeft bepleit de ontnemingsvordering af te wijzen, dan wel sterk te matigen, gelet op het ontbreken van enige draagkracht bij de betrokkene. Zij leeft in armoede en heeft gelet op haar gezondheid, maar ook met het oog op de in zicht komende pensioengerechtigde leeftijd, geen zicht op een verbetering in haar financiële situatie, aldus de raadsvrouw.

Het hof overweegt dat in het ontnemingsgeding de draagkracht alleen dan aanleiding is voor matiging indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Uit hetgeen daartoe is aangevoerd en overigens over de persoon van de betrokkene is gebleken, is dat niet (aanstonds) aannemelijk geworden. Daarbij is van belang dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid heeft om de betrokkene gedurende de voor de ontnemingsmaatregel geldende verjaringstermijn onbeperkt uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan, en dat de betrokkene op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering vermindering dan wel kwijtschelding van het door het hof vastgestelde bedrag kan verzoeken.

Naar het oordeel van het hof is er, in elk geval in dit stadium, onvoldoende reden om reeds nu op grond van de gestelde draagkracht van de betrokkene de betalingsverplichting op een lager bedrag dan het geschatte voordeel vast te stellen.

Redelijke termijn De verdediging heeft bepleit dat door de extreme overschrijding van de redelijke termijn het te ontnemen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil dient te worden gesteld, dan wel sterk gematigd dient te worden.

Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM) het recht van iedere betrokkene is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de jegens hem of haar aanhangig gemaakte ontnemingsvordering wordt beslist. Deze redelijke termijn bedraagt in beginsel 24 maanden. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.

Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak het volgende.

Het hof stelt vast dat de rechter-commissaris op 26 augustus 2015 een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag heeft verleend in verband met een geschat wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.500.000,00. Het hof merkt dit moment aan als aanvangsdatum van de redelijke termijn in de ontnemingsprocedure in eerste aanleg. De rechtbank heeft vervolgens op 22 februari 2024 vonnis gewezen. Aldus is niet binnen twee jaren na de aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg vonnis gewezen en is de redelijke termijn met 6,5 jaar in aanzienlijke mate overschreden. Van bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigen, is het hof niet gebleken.

Nu het hof de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg al heeft verdisconteerd in de samenhangende en gelijktijdig uitgesproken strafzaak, zal het hof in de onderhavige zaak volstaan met de enkele constatering van deze overschrijding.

Gijzeling

Met ingang van 1 januari 2020 is artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) vastgestelde LOVS-afspraken voor elke volle € 50,00 van het opgelegde bedrag aan betalingsverplichting niet meer dan één dag aan gijzeling gerekend. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste drie jaar. Het hof ziet geen reden om, zoals door de raadsvrouw is betoogd, een andere rekenmethode toe te passen ten aanzien van de duur van de gijzeling.

Gelet op de hoogte van de op te leggen betalingsverplichting zal het hof mitsdien de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd hierna bepalen op 1080 dagen.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 241.905,75 (tweehonderdeenenveertigduizend negenhonderdvijf euro en vijfenzeventig cent);

legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 241.905,75 (tweehonderdeenenveertigduizend negenhonderdvijf euro en vijfenzeventig cent).

bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.

Aldus gewezen door: mr. J.T.F.M. van Krieken, voorzitter, mr. C.P.J. Scheele en mr. M.C.C. van de Schepop, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. N. van Abeelen en mr. D.S. Yap, griffiers, en op 25 september 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

mr. J.T.F.M. van Krieken en mr. M.C.C. van de Schepop zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Tenzij anders vermeld wordt hierna steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, district Zeeland, districtsrecherche Zeeland, registratienummer PL2000-2015146966, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent, gesloten d.d. 10 februari 2016, bevattende een verzameling van op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal met daarin gerelateerde bijlagen, doorgenummerde pagina’s 1-1725.

Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 juli 2015, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , pagina’s 33-45 en de fotobijlage op pagina’s 116-209.

Het geschrift, te weten een e-mailbericht van [betrokkene] verstuurd aan [medebetrokkene 3] op 30 september 2010, pagina 679.

Het geschrift, te weten een e-mailbericht van [betrokkene] verstuurd aan [medebetrokkene 3] en [naam 1] op 6 november 2010, pagina 681.

Het geschrift, te weten een kostenlijst met aantekeningen aangetroffen in de auto van [medebetrokkene 4] , pagina’s 526-527.

Het proces-verbaal van verhoor getuige [medebetrokkene 1] bij de rechter-commissaris d.d. 6 december 2016, los opgenomen.

Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij d.d. 27 januari 2016 met bijlage, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3] , pagina’s 834-846.

Het geschrift, te weten een notitieboek met aantekeningen van [betrokkene] aangetroffen in de woning aan [adres 3] , pagina 254.

Het geschrift, te weten een overzicht van verbruiksgegevens station [plaats ] in de jaren 2005-2014, pagina 225.

Het geschrift, te weten een notitieboek met aantekeningen van [betrokkene] aangetroffen in de woning aan [adres 3] , pagina 254.


Voetnoten

Tenzij anders vermeld wordt hierna steeds verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, district Zeeland, districtsrecherche Zeeland, registratienummer PL2000-2015146966, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] , hoofdagent, gesloten d.d. 10 februari 2016, bevattende een verzameling van op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal met daarin gerelateerde bijlagen, doorgenummerde pagina’s 1-1725.

Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 juli 2015, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , pagina’s 33-45 en de fotobijlage op pagina’s 116-209.

Het geschrift, te weten een e-mailbericht van [betrokkene] verstuurd aan [medebetrokkene 3] op 30 september 2010, pagina 679.

Het geschrift, te weten een e-mailbericht van [betrokkene] verstuurd aan [medebetrokkene 3] en [naam 1] op 6 november 2010, pagina 681.

Het geschrift, te weten een kostenlijst met aantekeningen aangetroffen in de auto van [medebetrokkene 4] , pagina’s 526-527.

Het proces-verbaal van verhoor getuige [medebetrokkene 1] bij de rechter-commissaris d.d. 6 december 2016, los opgenomen.

Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij d.d. 27 januari 2016 met bijlage, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3] , pagina’s 834-846.

Het geschrift, te weten een notitieboek met aantekeningen van [betrokkene] aangetroffen in de woning aan [adres 3] , pagina 254.

Het geschrift, te weten een overzicht van verbruiksgegevens station [plaats ] in de jaren 2005-2014, pagina 225.

Het geschrift, te weten een notitieboek met aantekeningen van [betrokkene] aangetroffen in de woning aan [adres 3] , pagina 254.