Arrest inhoud

Team familie- en jeugdrecht

Uitspraak: 28 augustus 2025 Zaaknummer: 200.351.648/01 Zaaknummer eerste aanleg: NL:TZ:0000288564:B001

in de zaak in hoger beroep van:

Stichting [Stichting 1], gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings-/kantoorplaats] , verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: [de bewindvoerder] , advocaat: mr. E. Kattestaart.

Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:

[de rechthebbende] , thans verblijvende in “ [instelling] ” te [verblijfplaats] , hierna te noemen: [de rechthebbende] .

1 Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 december 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 februari 2025, heeft [de bewindvoerder] verzocht, zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aangevuld en verduidelijkt:

één en ander, voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.

2.2. Er is geen verweerschrift ingekomen*.*

2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juli 2025. Bij die gelegenheid is gehoord:

  • [de bewindvoerder] , vertegenwoordigd door [directeur] (directeur) en mr. [jurist] (jurist), bijgestaan door mr. Kattestaart.

2.3.1. [de rechthebbende] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verschenen.

2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van [de bewindvoerder] op 26 juni 2025.

3 De beoordeling

De feiten

3.1. Bij beschikking van 2 mei 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam over de goederen die aan [de rechthebbende] als rechthebbende (zullen) toebehoren met ingang van 4 mei 2017 een bewind ingesteld, met benoeming van Stichting [Stichting 2] te [vestigingsplaats] tot bewind-voerder. Het bewind is ingesteld vanwege de lichamelijke of geestelijke toestand van [de rechthebbende] . De kantonrechter heeft daarbij bepaald dat inschrijving van het bewind in het daartoe bestemde register dient plaats te vinden.

3.2. Bij beschikking van 30 maart 2018 heeft de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam met ingang van 1 april 2018 Stichting [Stichting 2] op eigen verzoek als bewindvoerder ontslagen en met ingang van die datum [de bewindvoerder] tot opvolgend bewindvoerder benoemd.

De procedure in eerste aanleg

3.3. Bij verzoekschriften van 21 november 2024 respectievelijk 28 november 2024 heeft [de bewindvoerder] de kantonrechter verzocht om toestemming om voor ondersteunende werkzaamheden bij de verhuizing van [de rechthebbende] een extra beloning conform artikel 3 lid 5 onder b van de Regeling van € 388,- exclusief btw in rekening te mogen brengen.

3.4. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter dit verzoek afgewezen.

De procedure in hoger beroep

3.5. [de bewindvoerder] kan zich met deze beslissing van de kantonrechter niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.

De standpunten

3.6. [de bewindvoerder] voert – samengevat – het volgende aan. [de bewindvoerder] heeft op of omstreeks 13 november 2024 in de hoedanigheid van bewindvoerder de verhuizing van [de rechthebbende] (administratief) begeleid en gefaciliteerd. Artikel 3, vijfde lid, onder b van de Regeling bepaalt dat de kantonrechter naast de jaarbeloning, in voorkomende gevallen en als er geen mentor is, een beloning voor een verhuizing toekent ter hoogte van € 388,-. Omdat er zowel bij de kantonrechters als het hof verschillend wordt omgegaan met het al dan niet toekennen van een verhuiskostenvergoeding aan een bewindvoerder dient hier duidelijkheid over te komen. Zo heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in twee uitspraken wel een verhuiskostenvergoeding toegekend. Die uitspraken worden door de kantonrechters niet gevolgd. Daarom verzoekt [de bewindvoerder] het hof primair om de Hoge Raad prejudiciële vragen te mogen stellen over de uitleg van de Regeling op dit punt. Subsidiair dient de bestreden beschikking te worden vernietigd. De kantonrechter legt artikel 3 lid 5 onder b van de Regeling ten onrechte zo uit dat, om in aanmerking te kunnen komen voor de verhuiskostenvergoeding, niet slechts administratieve werkzaamheden dienen te worden verricht. De kantonrechter miskent tevens dat de verhuiskostenvergoeding een eigen ‘forfaitair’ karakter kent, los van de jaarlijkse vergoeding voor de kosten van een bewind. De kantonrechter heeft ten onrechte getoetst aan het criterium ‘andere werkzaamheden dan administratieve werkzaamheden’; het toetsingscriterium betreft hier ‘voorkomende gevallen’. Ook de toelichting op de Regeling laat geen onduidelijkheid bestaan over het feit wanneer professionele vertegenwoordigers in voorkomende gevallen (tevens) aanspraak kunnen maken op een forfaitaire beloning voor bepaalde incidentele werkzaamheden, zoals werkzaamheden in verband met een verhuizing. Vast staat dat [de rechthebbende] is verhuisd en dat er geen mentor aanwezig was die de betreffende werkzaamheden mogelijk had kunnen verrichten. Om die reden komt [de bewindvoerder] een extra beloning toe van € 388,-. Los daarvan levert de omstandigheid dat er alleen administratieve werkzaamheden zouden zijn verricht -– quod non – in het kader van de betreffende verhuizing geen grond op voor afwijking van het forfaitaire beloningssysteem. Alle administratieve handelingen in het geval van een verhuizing komen voor rekening en risico van de bewindvoerder omdat dit handelingen van vermogensrechtelijke aard zijn. Omdat de bewindvoerder de rechthebbende in het geval van een verhuizing in en buiten rechte vertegenwoordigt betekent dit dat instanties slechts contact wensen en mogen hebben met de bewindvoerder. Dat maakt dat [de rechthebbende] niet langer in staat moet worden geacht om de betreffende werkzaamheden (zelfstandig) te kunnen verrichten. De kantonrechter heeft dit ten onrechte miskend, althans is daar ten onrechte aan voorbij gegaan. Ingeval van een verhuizing behoren de daarbij behorende werkzaamheden echter niet tot de reguliere taken van de bewindvoerder; hiervoor geldt dan ook die extra beloning voor een verhuizing. Daarbij komt dat ook de genoemde extra beloning van € 388,- voor het regelen van een verhuizing niet toereikend is. Deze vergoeding is gebaseerd op vijf uren werk. Het is niet reëel dat een bewindvoerder in die tijd een verhuizing kan regelen. De beloning zoals opgenomen in de Regeling is gebaseerd op ‘oude’ vergoedingen. De branchevereniging voor bewindvoering wil hierover in gesprek gaan met de wetgever, maar dat lukt niet. Daarom dient in ieder geval te worden aangesloten bij de huidige regelgeving en jurisprudentie.

De motivering van de beslissing

3.7. Het hof komt tot de volgende beoordeling.

Primair verzoek: het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over de uitleg van de Regeling

3.7.1. [de bewindvoerder] heeft het hof primair verzocht rechtsvragen aan de Hoge Raad te mogen stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.

Het wettelijk kader

3.7.2. Op grond van artikel 392 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter in een procedure op verzoek van een partij of ambtshalve de Hoge Raad bij wijze van prejudiciële beslissing een rechtsvraag stellen ter beantwoording, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op de vordering of het verzoek te beslissen en rechtstreeks van belang is:

De inhoudelijke beoordeling

3.7.3. Uit de toelichting op dit artikel volgt dat bij de uitleg van het criterium ‘talrijk’ niet in zijn algemeenheid te zeggen is om hoeveel uit vergelijkbare feiten voortvloeiende geschillen het dient te gaan. Wel volgt hieruit dat wanneer het slechts om enkele geschillen gaat, de maatschappelijke behoefte aan een richtinggevende uitspraak dan gering is. Omstandigheden die voor de invulling van het begrip ‘talrijk’ ook van belang kunnen zijn, zijn onder meer de omvang van de vorderingen en de maatschappelijke onrust. Anders dan [de bewindvoerder] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft betoogd, wordt – naar het oordeel van het hof – niet voldaan aan het vereiste ‘talrijke andere uit soortgelijke feiten voorvloeiende geschillen’ als bedoeld in artikel 392 lid 1 onder b Rv. Dat [de bewindvoerder] twee uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL: GHARL:2024:1556 en ECLI:NL: GHARL:2025:563) heeft genoemd, waarin het hof anders dan de kantonrechter in de onderhavige zaken heeft beslist, is daartoe onvoldoende. Voor zover [de bewindvoerder] in de stukken nog enkele andere zaken heeft genoemd ging het daarin om een extra beloning voor aanvangswerkzaamheden en/of zaken waarin de kantonrechter in een andere rechtbank ook een extra beloning voor een verhuizing heeft afgewezen. Er is daarom slechts sprake van ‘enkele geschillen’ in plaats van ‘talrijke’ geschillen zodat – naar het oordeel van het hof – de maatschappelijke behoefte aan een richtinggevende uitspraak gering is. Daarbij komt dat ook aan de in artikel 392 lid 1 Rv genoemde voorwaarde ‘indien een antwoord op deze vraag nodig is om op het verzoek te beslissen’, niet wordt voldaan. Uit het woord ‘en’ in artikel 392 lid 1 Rv volgt – naar het oordeel van het hof – dat sprake is van cumulatieve voorwaarden. Het hof kan in deze zaak ook zonder het stellen van rechtsvragen aan de Hoge Raad, op basis van de toepasselijke wet- en regelgeving, een beslissing nemen op het verzoek van [de bewindvoerder] . Voor zover [de bewindvoerder] tijdens de mondelinge behandeling nog heeft gesteld dat in zijn algemeenheid de extra vergoeding voor een verhuizing conform de Regeling – vanwege de omvang van de te verrichten werkzaamheden – niet toereikend is, zal het hof deze stelling passeren omdat die stelling de reikwijdte van deze procedure te buiten gaat. Het voorgaande maakt dat het hof het primaire verzoek in hoger beroep van [de bewindvoerder] zal afwijzen.

Subsidiair verzoek: vernietiging bestreden beschikking

Het juridisch kader

3.7.4. Op grond van artikel 1:447 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft de bewindvoerder aanspraak op beloning overeenkomstig de regels die daaromtrent bij de Regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld.

3.7.5. Artikel 3, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat de kantonrechter die de bewindvoerder bedoeld in artikel 1:435 lid 7 BW benoemt diens beloning vaststelt overeenkomstig het bepaalde in het tweede tot en met vijfde lid.

3.7.6. Artikel 3, vijfde lid, onder b van de Regeling bepaalt, voor zover hier van belang, dat de kantonrechter naast de jaarbeloning in voorkomende gevallen en in geval er geen mentor is, een beloning voor een verhuizing toekent ter hoogte van € 388,-. Op grond van artikel 3, zesde lid van de regeling kan de kantonrechter bij uitzonderlijke omstandigheden de beloning anders regelen dan door de wet is aangegeven.

3.7.7. In de toelichting op artikel 3, vijfde lid onder b van de Regeling (Staatscourant 2014 nr. 32149) staat opgenomen “De werkzaamheden in het kader van een verhuizing vallen in beginsel onder de taak van de mentor. Daarom dient een beloning voor werkzaamheden in het kader van een verhuizing alleen te worden toegekend indien de rechthebbende daartoe zelf niet in staat is en er geen mentor is die de verhuizing kan regelen”.

3.7.8. Ook de Aanbevelingen meerderjarigenbewind, vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Toezicht (LOVT) op 3 april 2025, geeft aanbevelingen op dit punt. In B.H4 van de Aanbevelingen staat vermeld dat een extra beloning alleen mogelijk is in geval van uitzonderlijke omstandigheden en dat de verzoeken om een extra beloning aan dit criterium zullen worden getoetst. In B.H8 van de Aanbevelingen staat vermeld dat de administratieve werkzaamheden vanwege een verhuizing in beginsel tot de normale taak van een bewindvoerder behoren. De extra beloning in verband met verhuizen is bedoeld voor extra werkzaamheden die een bewindvoerder moet verrichten ten aanzien van de feitelijke verhuizing van de rechthebbende. Daarbij kan gedacht worden aan omzetten van het energie- of internetcontracten, een verhuisbedrijf inschakelen, een schoonmaakploeg inhuren en dergelijke, omdat de rechthebbende en zijn sociale omgeving of mentor dit niet zelf kunnen regelen. De bewindvoerder moet vermelden waarom de rechthebbende dit niet zelf kan.

De inhoudelijke beoordeling

3.7.9. Vast staat dat [de rechthebbende] verhuisd is. Ook staat vast dat er geen mentor aanwezig is die [de rechthebbende] bij de verhuizing heeft kunnen ondersteunen. Het hof is echter van oordeel dat [de bewindvoerder] het verzoek om een extra beloning ter zake van de verhuizing van [de rechthebbende] niet voldoende noch met stukken heeft onderbouwd. Zo heeft [de bewindvoerder] op geen enkele wijze onderbouwd waaruit de door haar verrichte werkzaamheden (administratieve werkzaamheden of andere werkzaamheden) ten behoeve van de verhuizing van [de rechthebbende] hebben bestaan. In de inleidende verzoeken heeft [de bewindvoerder] slechts aangegeven dat zij administratieve werkzaamheden rondom de verhuizing van [de rechthebbende] heeft uitgevoerd en dat er geen meerdere werkzaamheden zijn verricht. Uit de toelichting op art. 3, vijfde lid, onder b van de Regeling en uit de Aanbevelingen volgt dat genoemde administratieve werkzaamheden in beginsel tot de normale taak van de bewindvoerder behoren. Derhalve is niet gesteld of gebleken dat [de bewindvoerder] naast administratieve werkzaamheden nog andere werkzaamheden ten behoeve van de verhuizing van [de rechthebbende] heeft verricht. Genoemde feiten en omstandigheden maken dat – naar het oordeel van het hof – geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een extra beloning van [de bewindvoerder] in verband met de verhuizing van [de rechthebbende] rechtvaardigen. Het hof wijst ook het subsidiaire verzoek van de bewindvoerder af. Grief 1 faalt derhalve.

De slotsom

3.8. Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

Proceskosten

3.9. [de bewindvoerder] heeft het hof verzocht om de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Omdat iedere wettelijke grondslag voor de toewijzing van dit verzoek ontbreekt, zal het hof dit verzoek afwijzen. Dit betekent dat [de bewindvoerder] de eigen proceskosten dient te dragen.

4 De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 december 2024;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. Bossink, G.M. Goes en K.A. Boshouwers en is op 28 augustus 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.