ECLI:NL:GHSHE:2025:2297 - Gerechtshof 's-Hertogenbosch - 21 augustus 2025
Arrest
Formele relaties
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Team Handelsrecht
Uitspraak : 21 augustus 2025 Zaaknummer : 200.355.565/01 Zaaknummer eerste aanleg : C/18/24/83 R
in de zaak na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 16 mei 2025 van:
[appellante], gevestigd te [plaats] , appellante, hierna te noemen: [appellante] , advocaat: mr. M.W.J. Ariëns te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde], wonende te [woonplaats] , geïntimeerde, hierna te noemen: [geïntimeerde] , advocaat: mr. R.G. Holtz te Groningen.
1 De procedure in feitelijke instanties en in cassatie
Het hof verwijst daarvoor naar overweging 1 (‘Procesverloop’) van genoemd arrest van de Hoge Raad.
2 De procedure na verwijzing
2.1. Na vernietiging van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 12 december 2024 (zaaknummer 200.347.788/01, ECLI:NL:GHARL:2024:7687) bij arrest van de Hoge Raad van 16 mei 2025 (zaaknummer 24/04666, ECLI:NL:HR:2025:753) en na verwijzing heeft [appellante] op 6 juni 2025 dit hof verzocht de zaak in behandeling te nemen.
2.2. [appellante] heeft op 27 juni 2025 een memorie na cassatie en verwijzing ingediend.
2.3. [geïntimeerde] heeft op 11 juli 2025 een verweerschrift na cassatieverwijzing ingediend.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op [jw.sys.1.ZIT_DATUM_1]16 juli 2025. Daarbij waren aanwezig:
Mrs. Ariëns, Holtz en [persoon D] hebben ieder spreekaantekeningen overgelegd.
2.5. Het hof heeft verder kennisgenomen van de bij brief van 4 juli 2025 van [appellante] ingebrachte producties HB2 tot en met HB10 en van het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek van [geïntimeerde] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp) d.d. 14 juli 2024 (gezien de toelating per 20 maart 2024 leest het hof hier: 14 maart 2024).
3 De beoordeling
3.1. Voor de feiten verwijst het hof naar rechtsoverweging 2.1 (i tot en met viii) van het arrest van de Hoge Raad. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende.
3.1.1. De echtgenoot van [geïntimeerde] , [persoon C] , en [persoon E] hebben via hun vennootschap 2SQR Holding B.V. geïnvesteerd in een vastgoedportefeuille.
3.1.2. Ter gedeeltelijke financiering daarvan heeft een derde in 2009 aan Heusden Veste B.V., een vennootschap waarvan [persoon E] bestuurder was, een lening verstrekt van € 1,5 miljoen en heeft Heusden Veste een gedeelte ter grootte van € 1,25 miljoen doorgeleend aan 2SQR. [persoon C] en [persoon E] hebben zich als hoofdelijk medeschuldenaren (naast Heusden Veste) jegens de derde verbonden tot nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening. [geïntimeerde] heeft op de voet van art. 1:88 BW toestemming verleend voor het aangaan van deze hoofdelijke aansprakelijkheid.
3.1.3. In juni 2011 zijn [geïntimeerde] en [persoon C] – die aanvankelijk gehuwd waren in gemeenschap van goederen – huwelijkse voorwaarden overeengekomen. De huwelijkse voorwaarden bevatten een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen en een zogenoemde Dozy-clausule, inhoudende dat ieder van de echtgenoten zich ten behoeve van de schuldeisers hoofdelijk aansprakelijk stelt voor alle schulden die op de huwelijksgemeenschap konden worden verhaald. [geïntimeerde] en [persoon C] hebben de tot de gemeenschap behorende goederen verdeeld.
3.1.4. Op 23 januari 2012 is [geïntimeerde] in kort geding veroordeeld (als hoofdelijk schuldenaar) tot betaling van het openstaande bedrag uit de aan Heusden Veste verstrekte geldlening, vermeerderd met rente en kosten, aan Havic.
3.1.5. Op 30 januari 2013 is [persoon C] failliet verklaard.
3.1.6. In oktober 2013, oktober 2014 en februari 2016 heeft [appellante] betalingen gedaan van in totaal ruim € 990.000,- ter gedeeltelijke aflossing van de aan Heusden Veste verstrekte geldlening. [appellante] verkreeg aldus door subrogatie op de voet van art. 6:150, aanhef en onder c, BW een vordering op (onder anderen) [geïntimeerde] .
3.1.7. In maart 2017 heeft [appellante] een vordering tegen [geïntimeerde] ingesteld tot betaling van (na eisvermindering) € 740.909,-. De vordering is uiteindelijk, na cassatie en verwijzing, toegewezen bij arrest van dit hof van 19 december 2023 (zaaknummer 200.304.821, ECLI:NL:GHSHE:2023:4227). Deze zaak zal in het hiernavolgende ook worden aangeduid als de bodemprocedure.
3.1.8. In februari 2024 heeft [geïntimeerde] een verzoek ingediend om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Zij heeft daarbij een schuld aan [appellante] van € 782.979,94 vermeld, onder verwijzing naar het hiervoor onder 3.1.7 genoemde arrest, waarvan een kopie was bijgevoegd. [geïntimeerde] is op 20 maart 2024 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling voor de duur van anderhalf jaar, dus tot 20 september 2025.
3.2.1. [appellante] heeft verzocht de schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] op de voet van artikel 350 lid 3, aanhef en onder f, Fw tussentijds te beëindigen. [appellante] heeft aan dat verzoek ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] bij haar toelatingsverzoek feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die onjuist waren, althans onverenigbaar zijn met verweren die zij in de hiervoor onder 3.1.7 genoemde bodemprocedure heeft gevoerd, en dat daarom niet is voldaan aan de eis dat aannemelijk moet zijn dat [geïntimeerde] bij het aangaan en onbetaald laten van schulden te goeder trouw was. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] ten tijde van de toelatingszitting niet alle achtergrondinformatie gegeven over haar schuld aan [appellante] .
3.2.2. Bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 25 oktober 2024 is het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] vermeld stond op de schuldenlijst die bij het toelatingsverzoek was gevoegd, dat het arrest in de bodemprocedure waarbij [geïntimeerde] tot betaling is veroordeeld als bijlage bij het verzoek was gevoegd en dat deze kwestie tijdens de toelatingszitting uitvoering is besproken. De vordering van [appellante] op Steenheek was bij toelating van [geïntimeerde] tot de schuldsaneringsregeling dus bekend en is bij de beoordeling door de rechtbank meegenomen. Van een situatie als bedoeld in artikel 350 lid 3, aanhef en onder f, Fw was derhalve geen sprake, aldus de rechtbank. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat de goede trouw van [geïntimeerde] ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van haar schulden bij de toelating is getoetst, dat van kwade trouw niet is gebleken en dat voor een heroverweging van deze beslissing in het kader van het beëindigingsverzoek geen ruimte is.
3.2.3. In het door [appellante] ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 12 december 2024 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft daartoe overwogen dat de meeste van de 18 door [appellante] aan haar verzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan buiten de in artikel 288 lid 1, aanhef en b, Fw bedoelde termijn van drie jaar. De overige feiten en omstandigheden die aan het beëindigingsverzoek ten grondslag zijn gelegd betreffen het niet voldoen van de schuld van [appellante] en het voeren van bepaalde verweren in de bodemprocedure, waarvan het arrest als bijlage bij het toelatingsverzoek was gevoegd. Deze feiten en omstandigheden waren ten tijde van de beoordeling van het toelatingsverzoek bekend, aldus hof Arnhem-Leeuwarden. Ten overvloede heeft dat hof overwogen dat, ook als er feiten en omstandigheden ten tijde van de toelating van de schuldsanering niet bekend waren, dat er niet aan afdoet dat voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] de drie jaar voorafgaand aan de indiening van het toelatingsverzoek te goeder trouw is geweest.
3.2.4. [appellante] heeft tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad is in zijn arrest van 16 mei 2025 tot het oordeel gekomen dat de klachten van [appellante] slagen voor zover die inhouden dat het hof Arnhem-Leeuwarden niet gemotiveerd heeft beslist ten aanzien van de stelling van [appellante] dat een tegenstrijdigheid bestaat tussen het verweer van [geïntimeerde] in de bodemprocedure dat aan haar bij de wijziging van het huwelijksgoederenregime in 2011 geen vermogensbestanddelen van enige waarde zijn toebedeeld enerzijds en haar standpunt in het toelatingsverzoek dat haar echtgenoot op haar een vordering wegens overbedeling heeft van € 438.061,10 vanwege de wijziging van het huwelijksgoederenregime anderzijds. Ook slagen de klachten omdat het hof heeft miskend dat goede trouw in de zin van artikel 288 lid 1, aanhef en b, Fw ook kan ontbreken zonder dat de schuldenaar zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van recht of het innemen van leugenachtige stellingen. De overige klachten van [appellante] behoeven geen behandeling, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen.
3.3. [appellante] stelt zich thans na verwijzing op het standpunt dat haar verzoek tot tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [geïntimeerde] alsnog dient te worden toegewezen. Ter onderbouwing daarvan heeft [appellante] in alinea 7.1, onder a tot en met r, van haar memorie na cassatie en verwijzing de feiten en omstandigheden vermeld op grond waarvan volgens haar moet worden geconcludeerd dat het verzoek van [geïntimeerde] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen indien de rechtbank met die feiten en omstandigheden - elk voor zich maar in ieder geval in onderlinge samenhang bezien - bekend was geweest.
3.4. [geïntimeerde] en de bewindvoerder stellen zich op het standpunt dat het verzoek van [appellante] moet worden afgewezen, gezien de bij toelating verstrekte informatie en vanwege het rechtsmiddelenverbod ten aanzien van de toelating als zodanig.
3.5. Hierna zal het hof de door [appellante] in alinea 7.1, a tot met r, van haar memorie na cassatie en verwijzing aangehaalde feiten en omstandigheden bespreken.
3.6.1. Artikel 288 lid 1 Faillissementswet (Fw) bepaalt dat een verzoek tot toelating tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) slechts wordt toegewezen als voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar: (…) b. ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend, te goeder trouw is geweest; (…).
3.6.2. De goede trouw-toets is mede geïntroduceerd om misbruik van de Wsnp te voorkomen, zo volgt uit de memorie van toelichting: “Zou die toetsing tot de slotsom leiden dat de schuldenaar ter zake niet te goeder trouw is geweest, dan zou het verzoek tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling moeten worden afgewezen. Daarmee zou misbruik van de schuldsaneringsregeling kunnen worden tegengegaan, bijvoorbeeld in het geval dat een natuurlijke persoon al dan niet kort voor het tijdstip waarop hij zijn aanvrage indient, onverplicht schulden aangaat, wellicht van grote omvang, om die schulden vervolgens na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet langer afdwingbaar te doen zijn.” Zodra de goede trouw ontbreekt, moet de rechter het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling afwijzen.
3.6.3. Bij de beoordeling of voldaan is aan de goede trouw-toets kan de rechter alle relevante omstandigheden betrekken, zoals de omvang van de schulden en de mate waarin de schuldenaar er een verwijt van gemaakt kan worden dat die zijn ontstaan en geheel of gedeeltelijk onbetaald zijn gebleven. Hierbij kan ook worden gedacht aan de situatie dat de schuldenaar verhaalsacties van schuldeisers heeft gefrustreerd of gepoogd heeft zulks te doen. Voorts kan gezegd worden dat een schuldenaar die reeds in de financiële problemen zit of ziet aan komen daarin - al dan niet door nieuwe schulden - te geraken, het onverplicht aangaan van nieuwe schulden achterwege behoort te laten. Ook het tijdstip waarop en de frequentie waarmee de schulden zijn gemaakt, alsmede het betalingsgedrag van de schuldenaar nadien en eventuele pogingen zijn schulden te doen verminderen, zullen bij de oordeelsvorming een rol kunnen spelen. Het begrip ‘goede trouw’ in artikel 288 Fw valt niet samen met het gelijkluidende begrip in artikel 3:11 BW. Geen sprake is van objectief recht zoals de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de artikelen 6:2 BW en 6:248 BW. In de wetsgeschiedenis is verduidelijkt dat artikel 288 Fw een gedragsmaatstaf betreft om te kunnen beoordelen of de schuldenaar zijn verplichtingen voortvloeiend uit de Wsnp zal nakomen (zie ook de conclusie AG bij het verwijzingsarrest, r.o. 4.10 e.v.). “Bij die beoordeling kan een rol spelen het (betalings)gedrag dat de schuldenaar vóór de indiening van het verzoek heeft getoond jegens zijn schuldeisers. Denkbaar is bij voorbeeld dat de schuldenaar voortdurend getracht heeft aan zijn betalingsverplichtingen te ontkomen en of getracht heeft executiemaatregelen te ontlopen, dat laatste wellicht door goederen waarop beslag gelegd zou kunnen worden te vervreemden of te verbergen. Onder omstandigheden kan dan worden aangenomen dat de schuldenaar ook onder de toepassing van de schuldsaneringsregeling eenzelfde gedrag zou vertonen.”
3.6.4. Artikel 285 lid 1 Fw bepaalt welke gegevens in het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling of in een daarbij te voegen bijlage moeten worden opgenomen (zie de opsomming onder a tot en met i). De verantwoordelijkheid voor een juiste en complete opgave van alle in artikel 285 Fw bedoelde gegevens ligt bij de schuldenaar.
3.6.5. Op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder f, Fw wordt de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd (onder meer) op verzoek van een of meerdere schuldeisers indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 leden 1 en 2 Fw. In artikel 288 lid 1, aanhef en b, Fw is bepaald dat een toelatingsverzoek slechts wordt toegewezen indien de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend, te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het - aldus ook het verwijzingsarrest r.o. 3.1.2. - om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol: de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties van zijn zijde om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.7. Ter onderbouwing van haar standpunt dat het toelatingsverzoek van [geïntimeerde] zou zijn afgewezen indien de rechter daarmee bekend was geweest, heeft [appellante] de hiernavolgende punten aangevoerd (alinea 7.1 van de memorie na cassatie en verwijzing). Het hof overweegt daaromtrent als hierna volgt.
3.7.1. “ a. Ter afwering van de vordering betwistte [geïntimeerde] tegen beter weten in de echtheid van de leningsdocumentatie, ontkende zij haar eerdergenoemde instemming ex art. 1:88 BW, weersprak zij de overeengekomen hoofdelijkheid en verzette zij zich ten onrechte tegen gelijkstelling van haar en [persoon C] tegenover [appellante] . Van deze onjuiste en onwaarachtige stellingen maakt [geïntimeerde] in haar verzoekschrift geen melding”. Het hof overweegt omtrent dit punt dat [appellante] tegenover de betwisting door [geïntimeerde] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [geïntimeerde] in de bodemprocedure daadwerkelijk het bestaan van de lening en van haar instemming met de borgstelling door [persoon C] heeft betwist. Dat blijkt in ieder geval niet uit het arrest van dit hof in de bodemprocedure. [appellante] heeft ook niet uiteengezet uit welke processtukken de betwisting van de lening en van de instemming op de voet van artikel 1:88 BW van [geïntimeerde] zou blijken. Ook voor het overige wordt het standpunt van [appellante] dat de desbetreffende verweren van [geïntimeerde] (apert) onjuist en onwaarachtig waren, verworpen. Die verweren hebben standgehouden bij rechtbank en hof vóór verwijzing in de bodemprocedure. Pas door deels de beslissing in het verwijzingsarrest in de bodemprocedure en vervolgens na verwijzing zijn in de bodemprocedure de verweren verworpen. Daarom kan niet worden gezegd dat die verweren kansloos waren en dat [geïntimeerde] die verweren tegen beter weten in heeft gevoerd.
3.7.2. “ b. Het betreft een geldlening door Heusden Veste waarvan de familie [appellante] niet op de hoogte was, ter zake waarvan zij later een OK-procedure zou starten en waaraan [geïntimeerde] met haar instemming goedkeuring verleende. Het toelatingsverzoek vermeldt dit niet”. Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien dat en waarom dit argument relevant zou zijn voor de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] in de relevante periode al dan niet te goeder trouw was in de zin van artikel 288 lid 1, aanhef en b, Fw en of de toelatingsrechter, hiermee bekend, [geïntimeerde] al dan niet zou hebben toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
3.7.3. “ “c. [geïntimeerde] werd, anders dan zij in haar toelatingsverzoek vermeldt, reeds in 2012 aangesproken tot betaling van de schuld, dus vijf jaar na ontstaan, en liet die vervolgens onbetaald” en “d. [geïntimeerde] is in 2012, anders dan zij in haar toelatingsverzoek vermeldt, zelfs in kort geding als hoofdelijk schuldenaar veroordeeld om die te betalen aan Havic. De lening is, anders dan zij vermeldt, niet pas in 2016 opgeëist”. [geïntimeerde] heeft op 29 januari 2024 verzocht te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling (productie 1 bij het verzoekschrift van [appellante] ). Daarbij heeft [geïntimeerde] melding gemaakt van de schuld aan [appellante] en dat die schuld op 19 december 2023 is ontstaan, de datum waarop het arrest van dit hof in de bodemprocedure is uitgesproken. Gelet op het feit dat [geïntimeerde] de schuld niet zelf is aangegaan en dat zij pas bij dat arrest is veroordeeld tot betaling van de schuld, is die melding als zodanig niet onjuist. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk dat de toelatingsrechter een andere beslissing zou hebben genomen indien hij (uitdrukkelijk) op de hoogte was gesteld van de hier door [appellante] aangehaalde omstandigheden, in het bijzonder een hoofdelijke veroordeling in 2012 – twaalf jaar vóór behandeling van het Wsnp-verzoek – in kort geding naast haar echtgenoot [persoon C] , die vervolgens in 2013 is gefailleerd.
3.7.4. “ “e. [geïntimeerde] wist toen zij ex art. 1:88 BW met de hoofdelijkheid instemde de aanzienlijke schuld, als [persoon C] en zij daarop zouden worden aangesproken, nooit te zullen kunnen voldoen”. Zoals gezegd is [geïntimeerde] de schuld niet zelf aangegaan, haar echtgenoot ( [persoon C] ) heeft de desbetreffende zakelijke lening afgesloten ter financiering van een vastgoedportefeuille. [geïntimeerde] heeft er in 2009 alleen mee ingestemd dat haar echtgenoot, met wie zij toen in gemeenschap van goederen was gehuwd, mede hoofdelijk aansprakelijk werd voor de voldoening van die schuld. Naar het oordeel van het hof blijkt uit niets dat [geïntimeerde] , die zich naar – onweersproken – eigen zeggen niet met de onderneming van haar echtgenoot bemoeide, toen wist of moet hebben geweten dat het project waarvoor [persoon C] de lening was aangegaan een zodanige afloop zou hebben dat de schuld niet kon worden afgelost. [appellante] heeft dit in het geheel niet onderbouwd.
3.7.5. “ “f. Met [persoon C] besloot zij na dertig jaar huwelijk kort voor de laatste termijn voor aflossing van de lening afliep en hij failliet zou worden verklaard - een faillissement met enorme schulden en nauwelijks enige betaling aan de crediteuren - tot wijziging van een algehele gemeenschap van goederen naar koude uitsluiting onder toekenning van vermogensbestanddelen ter waarde van circa € 3 miljoen aan [geïntimeerde] , een wijziging waaraan, zo wordt in de literatuur gewaarschuwd, nadelige consequenties verbonden kunnen zijn voor de schuldeisers, zoals Heusden Veste ook zou ondervinden. Zij deed het in de procedure ten onrechte voorkomen alsof deze ommezwaai niets te maken had met de geldlening. Ook deze omstandigheid liet zij in haar toelatingsverzoek onvermeld”. Tegenover de toedeling van goederen aan [geïntimeerde] staat dat met de door [geïntimeerde] en [persoon C] overeengekomen Dozy-clausule [geïntimeerde] hoofdelijk schuldenaar werd van de schulden van [persoon C] die vóór de opheffing van de huwelijksgoederengemeenschap op het gemeenschappelijke vermogen konden worden verhaald en dat zij met haar eigen vermogen aansprakelijk werd voor die schulden. Door [appellante] is niet gesteld, en ook uit de stukken blijkt niet, dat die opheffing ondanks de Dozy-clausule in de gegeven omstandigheden (waaronder het faillissement van [persoon C] en het vervolgens daarin bereikte akkoord tegen finale kwijting) daadwerkelijk voor [appellante] nadelige gevolgen heeft gehad. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk dat de toelatingsrechter een andere beslissing zou hebben genomen indien [geïntimeerde] bij de aanvraag van de wettelijke schuldsaneringsregeling de rechter (uitdrukkelijk) zou hebben gewezen op de door [appellante] bedoelde omstandigheid.
3.7.6. “ g. Zij[ [geïntimeerde] , toev. hof] deed het ten onrechte voorkomen alsof haar echtgenoot [persoon C] een vordering op haar heeft uit overbedeling bij voormelde wijziging van haar huwelijksregime in koude uitsluiting ad € 438.061, -, terwijl haar – zo voerde zij aan ter afwering van de vordering in de procedure – geen vermogensbestanddelen van enige waarde zouden zijn toebedeeld (in welk geval zij dus in ieder geval niet kan zijn overbedeeld). Indien haar, zoals zij stelt, inderdaad niets van enige waarde zou zijn toebedeeld, zou zij overigens een vordering hebben op [persoon C] vanwege overbedeling, en niet andersom”. Op zichzelf is juist, zoals [appellante] heeft aangevoerd, dat [geïntimeerde] , toen partijen op 28 juni 2011 staande het huwelijk huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen en de tot de gemeenschap behorende goederen hebben verdeeld, op dat moment op basis van de toen aanwezige gegevens is overbedeeld, zoals notarieel vastgelegd. Het hof verwerpt evenwel de stelling van [appellante] dat deze overbedeling tegenstrijdig is met de stelling van [geïntimeerde] in de bodemprocedure dat aan haar geen vermogensbestanddelen van enige waarde zijn toegekend. [geïntimeerde] heeft in punt 2.5 van haar antwoordmemorie na cassatie in de bodemprocedure immers aangevoerd (daarmee haar door [appellante] in het beroepschrift weergegeven citaten aanvullend voor een completer beeld): “(…) dit was enkel een vermogen “op papier”. Na het faillissement van [persoon C] (uitgesproken op 30 januari 2013) heeft de curator van [persoon C] onderzocht, of het zinvol was om deze wijziging van de huwelijksvoorwaarden aan te tasten. De curator heeft hiervan afgezien, omdat de aan [geïntimeerde] toegedeelde vermogensbestanddelen geen reële waarde hadden. Hetzelfde gold overigens voor de aan [persoon C] toegedeelde baten (met een nettowaarde van € 2.993.298,50). De onroerende zaken waren (over) verhypothekeerd terwijl (het aandeel van 40% in) de aandelen Nacoqudoca B.V. die voor een bedrag van € 2.833.755,20 waren gewaardeerd, in werkelijkheid een waarde nul hadden”. In een noot ('noot 6') bij dit verweer staat vervolgens: *“Nacoqudoca was een “eigen” vennootschap van [persoon C] die per datum faillissement (en trouwens ook daarna) geen positieve maar een negatieve waarde vertegenwoordigde. Overigens zijn de aandelen in deze vennootschap nimmer door [persoon C] aan [geïntimeerde] geleverd. Zij vielen dus in het faillissementsvermogen van [persoon C] ”.*En in punt 3.1.7 van genoemde antwoordmemorie heeft [geïntimeerde] aangevoerd: “Zoals de A-G (terecht) overweegt, heeft de curator inderdaad onderzocht of en zo ja welke vermogensbestanddelen [geïntimeerde] had verkregen als gevolg van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden, waarbij hij tot de conclusie is gekomen dat deze slechts een negatieve waarde vertegenwoordigden”. Uit deze citaten blijkt naar het oordeel van het hof dat de overbedeling ‘op papier’ in 2011 en het standpunt van [geïntimeerde] met betrekking tot de werkelijke waarde van de vermogensbestanddelen in 2013, mede gelet op het tijdsverloop tussen die momenten en de aard van de vermogensbestanddelen als aangegeven, niet tegenstrijdig waren, zoals [appellante] heeft aangevoerd. De overbedelingsvordering uit 2011 bleef vervolgens ondanks het verdampen van de waardes als op papier verstrekt – wel onverkort bestaan.
3.7.7. “ “h. Zij[ [geïntimeerde] , toevoeging hof] *beriep zich in de procedure ten onrechte op waardeloosheid van de aandelen Nacodoqudoca, terwijl die volgens het (door het hof tot uitgangspunt genomen) publicatierapport over 2010 een waarde hadden van € 7.077.142,-”*en “i. [geïntimeerde] had ondertussen wél vermogensbestanddelen met waarde toebedeeld gekregen, zoals ook al volgt uit haar stelling: “er is niets over van het bedrag dat mij destijds is toebedeeld”, opgetekend in het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 13 december 2019; inmiddels was hiervan dus niets meer over”. Het hof verwijst in dit verband naar de vorige rechtsoverweging. De stelling van [appellante] dat moet worden uitgegaan van de waardes opgenomen in het overzicht van verdeling per 28 juni 2011 en dat waardeveranderingen van latere datum buiten beschouwing moeten blijven, verwerpt het hof voor zover het gaat om de weging in deze procedure van het gevoerde verweer door [geïntimeerde] in de bodemprocedure. [geïntimeerde] heeft in de bodemprocedure aangevoerd dat de onroerende zaken, die onder water stonden, na de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap executoriaal zijn verkocht en dat de aandelen Nacoqudoca nooit zijn geleverd en bovendien waardeloos waren geworden. [appellante] heeft deze stellingen niet, althans niet onderbouwd, weersproken. Niet kan worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] tegenstrijdige standpunten heeft ingenomen in de relevante periode en dat zij daarom ten tijde van de indiening van het toelatingsverzoek, althans in de relevante periode, niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het aangaan van de schuld aan, of onbetaald laten van de vordering van [appellante] .
3.7.8. De volgende vier argumenten hebben betrekking op andere verweren die [geïntimeerde] in de bodemprocedure heeft gevoerd: “j. [geïntimeerde] heeft de schuld uit hoofde van de geldlening met 8% rentevergoeding laten oplopen door die (met grotendeels gezochte argumenten) onbetaald te laten en heeft de schade en de vordering voor [appellante] met haar vele – onhoudbaar geoordeelde – verweren alleen maar aanmerkelijk vergroot; de met de procedures tegen [geïntimeerde] gemoeide kosten overtreffen verre haar – pas na het arrest in de procedure na cassatie en verwijzing – gepresenteerde schikkingsvoorstel van € 56.000,-”; “k. Verder wierp [geïntimeerde] geheel ten onrechte [appellante] het gehomologeerde faillissementsakkoord tegen waaraan zij niet gebonden is en zich ook niets gelegen hoeft te laten liggen, vgl. ook het oordeel van het hof en van het verwijzingshof dienaangaande (in rov. 3.8.5)”; *“l. Daarenboven beriep zij zich, in weerwil van de nadrukkelijk aanvaarding door [persoon C] van hoofdelijkheid, als ook vastgelegd in de overeenkomst van geldlening, op borgtocht. Dit wordt niet anders nu de rechtbank haar daarin is gevolgd. In de overige instanties is dit verweer verworpen”;*en “m. Daarbij zou – zo droeg [geïntimeerde] in deze procedure consequent uit – de leensom Heusden Veste ten goede zijn gekomen. Ook dit verweer voerde zij tegen beter weten op. [appellante] beroept zich op het oordeel van het hof in het verwijzingsarrest waarmee deze stelling wordt gelogenstraft”. Het hof overweegt ten aanzien van deze punten “j” tot en met “m” dat het [geïntimeerde] in beginsel vrij stond om juridisch verweer te voeren tegen de vordering van [appellante] in de bodemprocedure.Aan dat beginsel zou als zodanig alleen kunnen worden afgedaan indien [geïntimeerde] die verweren tegen beter weten in had gevoerd en zodoende misbruik van procesrecht had gemaakt. Daarvan is naar het oordeel van het hof echter geen sprake geweest. Uit het feit dat de verweren van [geïntimeerde] in eerste aanleg door de rechtbank zijn gehonoreerd en aanvankelijk deels ook in hoger beroep, blijkt daarnaast reeds dat die verweren niet zo kansloos waren als [appellante] wil doen geloven en dat [geïntimeerde] niet ’niet te goeder trouw als bedoeld in het kader van de schuldsaneringsregeling’ heeft geprocedeerd; het andersluidende standpunt van [appellante] (zie onder l) verwerpt het hof. Bovendien heeft dit hof in de bodemprocedure nog moeten beslissen over een substantieel deel van de vordering van [appellante] ter grootte van € 311.363,- aan hoofdsom (zie de uitvoerige r.o. 3.7.6. van het arrest in de bodemprocedure), dat tot dan toe dus nog niet vaststond. Jegens haar andere crediteuren was [geïntimeerde] juist gehouden de vordering van [appellante] op het juiste bedrag te laten vaststellen. Met betrekking tot het argument onder “k”, aangevoerd vóór verwijzing in de bodemprocedure, overweegt het hof voorts dat niet valt in te zien dat en waarom dit van belang zou zijn voor de vraag of en in hoeverre [geïntimeerde] bij de aanvraag van de wettelijke schuldsaneringsregeling althans in de relevante periode voorafgaand aan toelating al dan niet te goeder trouw was.
3.7.9. ” ”n. Ook ontkende [geïntimeerde] ten onrechte en tegen beter weten in betrokkenheid van [persoon C] bij de geldlening en probeerde zij ten onrechte zijn betrokkenheid bij 2SQR af te zwakken”. Naar het oordeel van het hof is niet dan wel onvoldoende gebleken dat [geïntimeerde] zelf daadwerkelijk betrokken is geweest bij de activiteiten van [persoon C] en [persoon E] en feitelijk ook op de hoogte was van de in 2009 aan 2SQR verstrekte lening en alle omstandigheden daarom heen. De betrokkenheid van [persoon C] kan niet zonder meer één op één worden toegerekend aan [geïntimeerde] of zonder meer als bij haar bekend worden aangemerkt, nu [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld dat zij huisvrouw was en zich niet bemoeide met de onderneming van haar echtgenoot.
3.7.10. “ “o. [appellante] hield [geïntimeerde] , anders dan zij ter onderbouwing van haar toelatingsverzoek opvoerde, niet onverkort aan betaling van hetgeen waartoe zij in rechte was veroordeeld, maar was bereid tot een schikking en gaf haar zelfs drie maanden de tijd om er onderling uit te komen om aan het einde van deze periode te worden verrast door een buiten haar om aangevraagde toepassing van de WSNP. Er was onderhandelingsruimte, maar het aanbod van € 56.000, - was in de gegeven omstandigheden niet reëel. Ook het flankerende voorstel van [persoon C] niet op basis waarvan [appellante] eerst nog een bedrag zou moeten investeren in een van diens projecten". Naar het oordeel van het hof kan [geïntimeerde] niet worden verweten dat zij een – volgens [geïntimeerde] goed en onderbouwd – schikkingsvoorstel heeft gedaan. Dat [appellante] dat voorstel niet reëel vond maakt dat niet anders; kennelijk heeft [appellante] geen tegenvoorstel willen doen. Hoe [geïntimeerde] vervolgens had moeten weten dat er nog ‘onderhandelingsruimte was’, los van de vraag of [geïntimeerde] überhaupt – gezien het taxatierapport van de toen beperkte overwaarde van haar woning – meer had kunnen bieden, heeft [appellante] niet onderbouwd. [appellante] heeft in ieder geval geen eigen taxatierapport toegespitst op de woning van [geïntimeerde] laten opstellen maar gemeend te kunnen volstaan met verwijzing naar algemene trends in de woningmarkt op basis van de CBS-index.Ook het ‘voorstel’ van [persoon C] was, wat daar verder van zij, voor [appellante] onvoldoende. In die omstandigheden kan het [geïntimeerde] niet worden verweten dat zij vervolgens gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die de wet haar biedt om te verzoeken te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. De mededelingen ter zake het minnelijk traject en in het bijzonder aangaande het aanbod aan [appellante] , als door [geïntimeerde] tijdens de toelatingszitting gedaan, zijn aldus correct. Voor zover [appellante] nog een beoordeling wenst van de deugdelijkheid van het minnelijk traject als zodanig merkt het hof op dat dat strandt op het rechtsmiddelenverbod. Een dergelijk onderzoek valt buiten het werkingsgebied van artikel 350 lid 1 juncto lid 3 aanhef en sub f Fw.
3.7.11. “ “p. Het woonhuis van [geïntimeerde] stond, anders dan zij de rechtbank voorspiegelde, begin 2024 niet onder water. De akte van verdeling vermeldde zelfs nog een waarde van meer dan 6 ton in euro’s, waarmee dit huis tegen de landelijke groeitrend in het afgelopen decennium in waarde zou zijn gezakt, en wel maar liefst circa 1/3 deel. Bij een eenvoudig onderzoek kan overigens een waarde van de woning van [geïntimeerde] worden vastgesteld van meer dan € 1 miljoen.” [geïntimeerde] heeft bij haar aanvraag om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling een taxatierapport van een makelaar overgelegd. Zoals hiervoor al is overwogen heeft [appellante] hier uitsluitend een algemeen betoog tegenover gesteld waarbij geen aandacht is besteed aan de concrete staat van onderhoud c.a. van de woning van [geïntimeerde] met als bouwjaar 1929, als door de taxerend makelaar nader aangegeven in zijn e-mail van 3 december 2024 (productie ten behoeve van de mondelinge behandeling bij het Hof Arnhem-Leeuwarden).Er bestaat daarom geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de toelatingsrechter ten aanzien van de waarde van de woning ten tijde van de toelating juist is geïnformeerd. Bovendien, ook als er sprake zou zijn geweest van een enigszins afwijkende woningwaarde, dan zou dat naar het oordeel van het hof geen beletsel zijn geweest om [geïntimeerde] toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De overwaarde van de woning valt immers in het vermogen dat ten behoeve van alle crediteuren (waaronder in het bijzonder [appellante] ) zal worden uitgewonnen. Bij een hogere overwaarde zou mogelijk wel een ander schikkingsvoorstel in de rede hebben kunnen liggen – indien derden bereid waren geweest dat dan vervolgens te financieren –, maar dat betreft een verboden toetsing van het minnelijk traject als zodanig (zie hiervoor).
3.7.12. “ q. Daarbij had Heusden Veste, anders dan [geïntimeerde] , ter toelichting op haar toelatingsverzoek zou betogen, geen ondeugdelijke vordering. Haar (hoogst toewijsbare) vordering stuitte enkel af op voormelde omzetting van de algehele gemeenschap van goederen in koude uitsluiting, nu op basis van de uitspraak in de zaak ASR/Achmea (waarnaar de Hoge Raad ook in zijn arrest verwees), haar regresvordering op [geïntimeerde] pas daarna ontstond, met haar aflossingen op de (door [persoon C] en [persoon E] met instemming van [geïntimeerde] voor Heusden Veste met Sondag gesloten) overeenkomst van geldlening”. In de bodemprocedure hebben zowel de rechtbank als het hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat de vordering van Heusden Veste tegen [geïntimeerde] niet toewijsbaar is. De Hoge Raad heeft het tegen dit oordeel ingestelde cassatieberoep verworpen. Het hof verwerpt daarom het standpunt van [appellante] dat Heusden Veste een deugdelijke vordering (tegen [geïntimeerde] ) had, dan wel een ‘hoogst toewijsbare’ vordering (wat dat ook moge zijn). [geïntimeerde] heeft de toelatingsrechter op dit punt correct geïnformeerd.
3.7.13. “ “r. Tot slot is er nog een schuld uit hoofde van de proceskostenveroordeling waarover [geïntimeerde] de WSNP-rechter explicieter had moeten informeren gezien het moment waarop die schuld is ontstaan, en dus niet zomaar het vakje ‘niet van toepassing’ had mogen aanvinken, want er is overduidelijk wel een schuld ontstaan.” Het hof verwerpt dit standpunt. Bij haar aanvraag om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft [geïntimeerde] het arrest van dit hof in de bodemprocedure bijgevoegd. Daarmee was het voor de toelatingsrechter volstrekt duidelijk dat de in dat arrest uitgesproken kostenveroordeling ook een schuld van [geïntimeerde] vormde – overigens voor een substantieel deel (bijna 60%) al “opgebouwd” buiten de relevante toetsingsperiode en onder een voor [geïntimeerde] veel gunstiger gesternte – en dat die schuld bij het uitspreken van het arrest op 19 december 2023 is ontstaan, en na verstrijken van de cassatietermijn, de dag voor het toelatingsvonnis, definitief is geworden.
3.8. Gelet op het hiervoor overwogene moet de conclusie zijn dat de door [appellante] aangevoerde omstandigheden, elk voor zich maar ook in samenhang bezien, niet tot het oordeel kunnen leiden dat [geïntimeerde] niet te goeder trouw is geweest in de zin van artikel 288 lid 1, aanhef en b, Fw, noch dat er op het tijdstip van de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestaande feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen als bedoeld in artikel 350 lid, aanhef en f Fw. Een groot deel van de argumenten die [appellante] heeft gebezigd zijn gebaseerd op de wetenschap achteraf dat de verweren die [geïntimeerde] heeft gevoerd aanvankelijk werden gehonoreerd maar uiteindelijk - zie het arrest van de Hoge Raad en daarna dit hof in de bodemzaak - toch niet slaagden. In het bijzonder het argument van de “onverenigbare” standpunten in de bodemprocedure enerzijds en het toelatingsverzoek anderzijds – als centraal staand in de verwijzingsuitspraak van de Hoge Raad naast de te hanteren gedragsmaatstaf en de te hanteren criteria –, is door het hof nader onderzocht en ondeugdelijk gebleken.
3.9. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat er geen grond is voor tussentijdse beëindiging van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen.
3.10. De aard van de procedure brengt met zich dat een kostenbeoordeling achterwege dient te blijven.
4 De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 25 oktober 2024.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, J.B. Smits en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2025.