ECLI:NL:GHSHE:2024:1405 - Gerechtshof 's-Hertogenbosch - 23 april 2024
Arrest
Arrest inhoud
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.330.629/01
arrest van 23 april 2024
in de zaak van
1 [appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [appellant 2] , wonende te [woonplaats] ,
3. SolidNature B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , appellanten, hierna tezamen aan te duiden als [appellanten] en afzonderlijk als [appellant 1] , [appellant 2] , SolidNature en RevealRox, advocaat: mr. M.W.J. Ariëns te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde, hierna aan te duiden als [geïntimeerde] , niet verschenen in het geding na cassatie en verwijzing,
na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 2 juni 2023 (zaaknummer 21/03969, ECLI:NL:HR:2023:830) in het beroep in cassatie tussen [appellanten] als eisers in cassatie en [geïntimeerde] als verweerder in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2021 (zaaknummer 200.271.317/01, ECLI:NL:GHARL:2021:6159), gewezen in het hoger beroep van de vonnissen van 4 juli 2018 en 6 november 2019, door de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle onder zaaknummer C/08/218252 en rolnummer HA ZA 18-245 gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
1.1. Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 4 juli 2018 en 6 november 2019 (zaaknummer C/08/218252 en rolnummer HA ZA 18245).
1.2. Voor het geding in hoger beroep verwijst het hof naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2021 (zaaknummer 200.271.317/01, ECLI:NL:GHARL:2021:6159).
1.3. Voor het geding in cassatie verwijst het hof naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2023 (zaaknummer 21/03969, ECLI:NL:HR:2023:830).
2 Het geding in hoger beroep na verwijzing
2.1. Het verloop van de procedure in hoger beroep na verwijzing blijkt uit:
2.2. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken van de eerste aanleg, de stukken van het hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de stukken van de cassatieprocedure.
3 De beoordeling
De vaststaande feiten en de kern van het geschil
3.1.1. Het gaat in dit geding na cassatie en verwijzing om een inzagevordering op de voet van artikel 843a Rv ter zake van in bewijsbeslag genomen digitale bescheiden. Daarbij komt de vraag aan de orde aan de hand van welke zoekwoorden de ter inzage te geven bescheiden kunnen worden geselecteerd zodat zij voldoen aan het bepaalbaarheidsvereiste van artikel 843a Rv.
3.1.2. Het hof gaat in dit geding na verwijzing op hoofdlijnen uit van de volgende feiten.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1. [appellanten] hebben [geïntimeerde] bij inleidende dagvaarding van 12 februari 2018 gedagvaard voor de rechtbank Overijssel en hebben daarbij, samengevat, in conventie gevorderd dat zij inzage krijgen in de bescheiden die onder het bewijsbeslag vallen.
3.2.2. [appellanten] hebben aan deze vordering ten grondslag gelegd dat sprake is van een tegen hen gevoerde lastercampagne en dat zij daardoor grote schade lijden. Volgens [appellanten] zijn er sterke aanwijzingen dat [geïntimeerde] mede verantwoordelijk is voor of betrokken is bij die lastercampagne en zij verwachten dit aan de hand van de beslagen bescheiden te kunnen bewijzen.
3.2.3. [geïntimeerde] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd en heeft in reconventie, samengevat, de opheffing van het bewijsbeslag en de vernietiging van de gemaakte kopieën gevorderd.
3.2.4. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 juli 2018 een comparitie van partijen gelast. Vervolgens hebben [appellanten] verweer gevoerd in reconventie.
3.2.5. De comparitie heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
3.2.6. Vervolgens hebben [appellanten] nog een conclusie na comparitie genomen, gevolgd door een antwoordconclusie na comparitie van [geïntimeerde] en een antwoordakte van [appellanten]
3.2.7. Bij eindvonnis van 6 november 2019 heeft de rechtbank, samengevat, als volgt geoordeeld:
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van [appellanten] afgewezen en in reconventie, samengevat:
De procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
3.3.1. [appellanten] zijn, onder aanvoering van negen grieven, van de vonnissen van 4 juli 2018 en van 6 november 2019 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Zij hebben daarbij gevorderd, kort gezegd, dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en alsnog hun in eerste aanleg ingestelde vorderingen integraal zal toewijzen en de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie zal afwijzen.
3.3.2. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, onder bekrachtiging van het eindvonnis.
3.3.3. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij tussenarrest van 6 oktober 2020 een meervoudige mondelinge behandeling gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 18 mei 2021. De advocaten van [appellanten] en [geïntimeerde] hebben ter zitting spreekaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
3.3.4. In het eindarrest van 22 juni 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, samengevat, als volgt geoordeeld.
(1) het verzamelen van informatie over activa van [appellanten] waarop [persoon A] zich zou kunnen verhalen; (2) het plegen van karaktermoord op [appellanten] door het verspreiden van lasterlijke informatie, en (3) het bewerkstelligen van een exodus onder het personeel. Deze vermeerdering van de grondslag van de eis is toelaatbaar (rov. 6.4 en 6.5).
Op grond van deze oordelen heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep van het tussenvonnis van 4 juli 2018, het eindvonnis van 6 november 2019 vernietigd, en, opnieuw rechtdoende:
De procedure in cassatie
3.4.1. [appellanten] hebben cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, die uiteenvallen in verschillende klachten.
3.4.2. [geïntimeerde] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het incidentele cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen die uiteenvallen in verschillende subonderdelen, en een derde onderdeel dat een voorbouwklacht bevat.
3.4.3. De Hoge Raad heeft over het principaal cassatieberoep als volgt geoordeeld: “3.1.1 Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.14) dat onder het bewijsbeslag alle bescheiden uit de periode 1 mei 2017 tot 31 januari 2018 vallen waarin ten minste één van de in het beslagrekest voorkomende woorden voorkomt, en dat deze selectie veel te ruim is omdat in het beslagrekest ook tamelijk algemene woorden zijn opgenomen (zoals ‘Iranian’, ‘criminal’, ‘oplichting’ en ‘fraude’) en daarnaast minder algemene woorden als ‘ [naam] ’, die (als werkgever van [geïntimeerde] ) ook ruim in zijn correspondentie en gegevensverkeer kunnen voorkomen zonder dat sprake is van een relatie met de in aanmerking te nemen onrechtmatige daad. Het onderdeel klaagt onder meer dat dit oordeel onjuist, dan wel onbegrijpelijk is omdat de lastercampagne die [appellanten] aan het bewijsbeslag en de inzagevordering ten grondslag hebben gelegd, bestond uit de beschuldiging van fraude en oplichting en in tamelijk algemene termen (zoals ‘fraude’, ‘oplichting’ en de naam ‘ [naam] ’) is gevoerd. Het hof heeft ten onrechte deze aard van de door [appellanten] gestelde rechtsbetrekking niet (kenbaar) in zijn beoordeling betrokken, aldus het onderdeel.
3.1.2 Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat bij een bewijsbeslag op en een vordering tot inzage van bescheiden op de voet van art. 843a Rv, in voorkomend geval (mede) aan de hand van (een combinatie van) zoekwoorden kan worden afgebakend welke bescheiden voldoen aan de eisen van bepaaldheid en rechtmatig belang bij inzage, als bedoeld in art. 843a Rv.
3.1.3 [appellanten] hebben aan hun inzagevordering in deze procedure onder meer ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] betrokken is geweest bij een lastercampagne tegen hen, die onder meer bestond uit het verspreiden van het GABME-rapport en e-mails waarin [appellant 1] en [appellant 2] werden beschuldigd van oplichting, fraude en andere criminele activiteiten (zie hiervoor in 2.1 onder (…). Uit de gedingstukken blijkt dat bij deze beschuldigingen in het GABME-rapport en de e-mails (herhaaldelijk) bewoordingen als ‘fraude’, ‘fraud alert’, ‘Iranian’, ‘duped investors’, ‘criminal’, ‘scam’ en de namen [appellant 1] , [appellant 2] en [persoon A] zijn gebruikt. [appellanten] hebben in het beslagrekest onder meer deze woorden opgegeven als zoekwoorden waarmee de in conservatoir bewijsbeslag te nemen bescheiden zijn afgebakend en hebben toegelicht dat de zoekwoorden zo zijn gekozen dat de op basis daarvan beslagen bescheiden betrekking zullen hebben op (betrokkenheid van [geïntimeerde] bij) de lastercampagne.
3.1.4 In het licht van hetgeen hiervoor in 3.1.2-3.1.3 is overwogen is hetzij onjuist, hetzij onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de door [appellanten] opgegeven zoekwoorden (met uitzondering van de woorden ‘GABME’ of samenstellingen daarvan, ‘scam’ en ‘Quote’) veel te ruim of te algemeen zijn. Nu de door [appellanten] opgegeven zoekwoorden (voornamelijk) zijn gebaseerd op bewoordingen die zijn gebruikt in de lastercampagne tegen [appellanten] die aan de inzagevordering ten grondslag is gelegd (zie hiervoor in 3.1.3), valt niet zonder meer in te zien dat deze zoekwoorden in dit geval te ruim of te algemeen zijn en dat daarom (zoals het hof kennelijk heeft geoordeeld) de vordering tot inzage in de beslagen bescheiden waarin deze zoekwoorden voorkomen, niet voldoet aan de eis van bepaaldheid, als bedoeld in art. 843a Rv. Onderdeel 1 klaagt hierover terecht.
3.2 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.”
3.4.4. Op grond van deze oordelen heeft de Hoge Raad in principaal cassatieberoep:
3.4.5. De Hoge Raad heeft voorts de klachten van het middel in incidenteel cassatieberoep met toepassing van artikel 81 RO verworpen en [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel cassatieberoep veroordeeld.
Uitgangspunten in het onderhavige geding na cassatie en verwijzing
3.5.1. Het hof stelt in dit geding na cassatie en verwijzing het volgende voorop.
3.5.2. Voor zaken betreffende rechten van intellectuele eigendom (hierna: IE-zaken) bepaalt artikel 1019b Rv dat conservatoir bewijsbeslag mogelijk is met verlof van de voorzieningenrechter. Met betrekking tot niet-IE-zaken heeft de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958 (Molenbeek/Begeer c.s.) geoordeeld dat de artikelen 730 en 843a Rv voldoende grondslag bieden voor het leggen van een bewijsbeslag.
3.5.3. Een (verlof tot) bewijsbeslag geeft geen verdergaande aanspraken dan de bewaring van de in beslag genomen bescheiden en geeft de beslaglegger geen recht op afgifte, inzage of afschrift. Een bewijsbeslag moet daarom worden gevolgd door een vordering op grond van artikel 843a Rv tot afgifte, inzage of afschrift van bepaalde in beslag genomen bescheiden. Voor toewijsbaarheid van een vordering op grond van artikel 843a lid 1 Rv zijn er drie cumulatieve voorwaarden:
3.5.4. [geïntimeerde] heeft in het incidenteel cassatieberoep geen klacht gericht tegen het in rov. 6.12 en 6.13 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden neergelegde oordeel dat de omstandigheden die [appellanten] hebben aangevoerd om betrokkenheid van [geïntimeerde] bij de lastercampagne aan te tonen, in onderlinge samenhang beschouwd, voldoende zijn om de aannemelijkheidsdrempel voor de inzage in enige in bewijsbeslag genomen bescheiden te rechtvaardigen. Daarom strekt bij de verdere beoordeling van dit hoger beroep tot uitgangspunt dat de inzagevordering van [appellanten] betrekking heeft op een “rechtsbetrekking” als bedoeld in artikel 843a Rv, te weten een vordering uit onrechtmatige daad. Aan de hiervoor in rov. 3.5.3 genoemde derde voorwaarde van artikel 843a Rv is dus voldaan.
3.5.5. Verder heeft [geïntimeerde] in incidenteel cassatieberoep geen klacht gericht tegen het in rov. 6.8 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden neergelegde oordeel dat [appellanten] (in beginsel, afgezien van de vraag op welke wijze de gegevens waarin inzage moet worden verleend, moeten worden afgebakend) een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a Rv hebben bij de door hen verzochte inzage, in verband met de bodemprocedure (de hoofdzaak) waarin zij schadevergoeding van [geïntimeerde] vorderen. Ook dat oordeel strekt bij de verdere beoordeling van dit hoger beroep tot uitgangspunt. In zoverre is ook voldaan aan de hiervoor in rov. 3.5.3 genoemde eerste voorwaarde van artikel 843a Rv.
3.5.6. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in rov. 6.18 van zijn arrest geoordeeld, kort gezegd, dat het subsidiaire verweer van [geïntimeerde] dat de berichtgeving omtrent [appellanten] grotendeels op waarheid berust, niet in de onderhavige inzageprocedure besproken hoeft te worden omdat dit een verweer is dat de schadeplichtigheid raakt en dat aan de orde komt in de hoofdprocedure. [geïntimeerde] is tegen dit oordeel opgekomen met onderdeel II van zijn incidentele cassatiemiddel. Omdat de Hoge Raad het gehele incidentele cassatiemiddel (met toepassing van artikel 81 RO) heeft verworpen, staat in dit hoger beroep vast dat het genoemde subsidiaire verweer van [geïntimeerde] geen doel treft.
3.5.7. Verder staat in dit hoger beroep – als in cassatie niet of niet succesvol bestreden – het volgende vast.
3.5.8. In rov. 6.15 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is onder meer geoordeeld dat [appellanten] inzage moeten krijgen in:
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft daarbij de kanttekening gemaakt dat van de resultaten van deze selectie vervolgens nog uitgezonderd dienen te worden de berichten die zijn uitgewisseld tussen [geïntimeerde] en zijn advocaat, al dan niet in het kader van de gevoerde ontslagprocedure. [geïntimeerde] is met onderdeel I van zijn incidentele cassatiemiddel opgekomen tegen de mate waarin het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aldus kennisname van communicatie tussen hem en onder meer [persoon B] heeft toegestaan. De Hoge Raad heeft het incidentele cassatiemiddel verworpen. Daarom staat in dit hoger beroep vast dat [appellanten] inzage moeten krijgen in de hiervoor in deze rechtsoverweging onder A tot en met D opgesomde gegevens. Gelet op de herkomst en adressering van die betreffende communicatie neemt het hof aan dat daar geen berichten bij zitten die zijn uitgewisseld tussen [geïntimeerde] en zijn advocaat.
De mate waarin de kennisname van de andere in beslag genomen bescheiden door middel van zoekwoorden moet worden afgebakend tot “bepaalde bescheiden”
3.6.1. Uit het voorgaande volgt dat in hoger beroep alsnog nader geoordeeld moet worden over de vraag in hoeverre de verstrekking van afgifte, inzage of afschrift van de andere in beslag genomen bescheiden dan de hiervoor in rov. 3.5.8 onder A tot en met D opgesomde bescheiden, door middel van zoekwoorden moet worden afgebakend tot “bepaalde bescheiden” zoals bedoeld in de hiervoor in rov. 3.5.3 genoemde tweede voorwaarde van artikel 843a Rv.
3.6.2. Gezien de in cassatie niet bestreden oordelen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden staat vast dat de te maken selectie in elk geval alle in beslag genomen bescheiden moet omvatten waarin het woord ‘GABME’ of samenstellingen daarmee voorkomen, dan wel het woord ‘scam’ of het woord ‘Quote’. Voor zover [geïntimeerde] hier in incidenteel cassatieberoep tegen is opgekomen, heeft dat cassatieberoep geen doel getroffen. De te beantwoorden vraag is of, en zo ja in welke mate, de te maken selectie ruimer moet zijn, een vraag die beantwoord zal worden met inachtneming van de oordelen in het arrest van de Hoge Raad.
3.6.3. Het hof is van oordeel dat de selectie inderdaad ruimer moet zijn, en dat ook afgifte, inzage of afschrift moet worden gegund van de inbeslaggenomen bescheiden waarin de navolgende door [appellanten] in punt 4.7 van de inleidende dagvaarding genoemde woorden voorkomen:
Het hof stoelt dit oordeel op het volgende. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat dit woorden zijn die herhaaldelijk bij de lastercampagne zijn gebruikt, waarover [appellanten] stellen dat daarmee onrechtmatig jegens hen is gehandeld. Bij het gebruik van deze zoekwoorden bij het doorzoeken van de beslagen bescheiden zullen daarom juist die bescheiden worden geselecteerd die betrekking hebben op de lastercampagne. [geïntimeerde] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij het hanteren van deze zoekwoorden ook in relevante mate bestanden zullen worden geselecteerd die geen betrekking hebben op de lastercampagne. Deze zoekwoorden zijn daarom niet te ruim of te algemeen.
3.6.4. Verder is het hof van oordeel dat ook afgifte, inzage of afschrift moet worden gegund van de inbeslaggenomen bescheiden waarin de navolgende door [appellanten] in punt 4.7 van de inleidende dagvaarding genoemde woorden voorkomen:
[appellanten] hebben gesteld dat en waarom ook deze woorden betrekking hebben op de lastercampagne. Dit blijkt ook uit de door hen (voornamelijk bij de inleidende dagvaarding) overgelegde producties. Uit onder meer productie 8 bij de inleidende dagvaarding blijkt dat IBAS in berichten die namens GABME zijn verstuurd, als afkorting is gebruikt voor “Iranian business activity scan”. [geïntimeerde] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze afkorting zou kunnen voorkomen in beslagen bescheiden die geen betrekking hebben op de lastercampagne. Verder hebben [appellanten] het belang van de termen “Your hosting” en “Wordpress” als zoekwoorden voldoende toegelicht in de punten 2.23 en 2.24 van de inleidende dagvaarding.
3.6.5. Ter beoordeling ligt nu nog voor of ook afgifte, inzage of afschrift moet worden gegund van de inbeslaggenomen bescheiden waarin de navolgende door [appellanten] in punt 4.7 van de inleidende dagvaarding genoemde namen voorkomen:
Dit betreft namen waarvan het naar het oordeel van het hof uit de aard van de tegen [appellanten] gevoerde lastercampagne, en alles wat daaromtrent inmiddels vaststaat, voortvloeit dat zij ook daarin zijn gebruikt. Dat pleit ervoor om ook deze namen als zoekwoorden toe te staan bij de uit de beslagen bescheiden te maken selectie.
3.6.6. [geïntimeerde] heeft als bezwaar tegen het gebruik van deze namen als zoekwoorden aangevoerd dat dan ook gesprekken per e-mail of WhatsApp naar boven komen die [geïntimeerde] met vrienden of kennissen over deze personen heeft gevoerd. Volgens [geïntimeerde] gaat dit [appellanten] niets aan en zijn die gesprekken niet van belang voor de vordering die [appellanten] op [geïntimeerde] stellen te hebben.
3.6.7. Bij de beoordeling van dit bezwaar is van belang dat [appellanten] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat [geïntimeerde] betrokken is geweest bij de lastercampagne, om de inzage in enige in bewijsbeslag genomen bescheiden te rechtvaardigen (zie hiervoor, rov. 3.5.4). Daarom hebben [appellanten] ook belang bij kennisname van die in beslag genomen gegevens, waarin enkel een of meer van de genoemde namen voorkomen, ook zonder dat die namen zijn gecombineerd met een of meer van de in rov. 3.6.2, 3.6.3 of 3.6.4 genoemde zoekwoorden. Denkbaar is immers dat [geïntimeerde] over de lastercampagne heeft gecommuniceerd onder het noemen van een of meer van de genoemde namen, zonder daarbij een of meer van de andere zoekwoorden te gebruiken. Het belang van [geïntimeerde] dat geen bescheiden worden geselecteerd die betrekking hebben op de genoemde personen maar geen betrekking hebben op de lastercampagne, moet hiervoor naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden wijken.
3.6.8. Het voorgaande voert tot de conclusie dat het hof alle zoekwoorden die [appellanten] in punt 4.7 van de inleidende dagvaarding hebben opgesomd, toelaatbaar acht. Tussen partijen staat vast dat de inbeslagname op basis van die zoekwoorden heeft plaatsgevonden, en dat de deurwaarder op basis daarvan 71 bestanden heeft geselecteerd en in beslag genomen. Het hof acht de vordering van [appellanten] daarom op de hierna te vermelden wijze toewijsbaar.
3.6.9. Van de resultaten van de selectie moeten wel uitgezonderd worden de berichten die zijn uitgewisseld tussen [geïntimeerde] en zijn advocaat, al dan niet in het kader van de gevoerde ontslagprocedure. Naar het hof uit de verlofbeschikking van 24 januari 2018 en de processen-verbaal van beslaglegging begrijpt, heeft die schifting nog niet plaatsgevonden. Het hof zal daarom, overeenkomstig het slot van rov. 6.15 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bepalen dat die selectie alsnog moet plaatsvinden (door deurwaarderskantoor [xxx] dan wel DigiJuris B.V.). Deze nadere selectie dient vervolgens eerst aan [geïntimeerde] te worden verstrekt voordat de stukken aan [appellanten] ter inzage worden afgegeven. [geïntimeerde] heeft vervolgens veertien dagen de gelegenheid om bezwaar te maken tegen de verstrekking van concrete in de selectie opgenomen bescheiden en kan zo nodig de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel (locatie Zwolle) benaderen als hij vindt dat die concrete bescheiden niet ter inzage verstrekt mogen worden en partijen niet anderszins tot een regeling kunnen komen. Het hof volgt op dit punt dus de (in cassatie op zichzelf niet bestreden) route zoals geschetst in rov. 6.16 van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Conclusie en afwikkeling
3.7.1. Uit het voorgaande volgt dat het beroepen vonnis vernietigd moet worden. Het hof zal, opnieuw rechtdoende:
3.7.2. De kosten voor de procedure bij de rechtbank in conventie aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
Totaal € 3.929,--
3.7.3. De kosten voor de procedure bij de rechtbank in reconventie aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op € 814,50 aan salaris advocaat (2,5 punten x factor 0,5 x € 543,--).
3.7.4. Het hof zal [geïntimeerde] voorts als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen vastgesteld worden op:
beslissing) Totaal € 3.446,01
3.7.5. Uit het voorgaande volgt de hierna te geven beslissing.
4 De uitspraak
Het hof:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van het tussen partijen gewezen tussenvonnis van 4 juli 2018;
vernietigt het beroepen eindvonnis van 6 november 2019 en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] , binnen veertien dagen nadat èn dit arrest is betekend èn hem een aangepaste lijst met de bescheiden ter hand is gesteld (opgesteld door deurwaarderskantoor [xxx] dan wel DigiJuris B.V.) in overeenstemming met (de overwegingen 3.5.8 en 3.6.2 tot en met 3.6.8 en) overweging 3.6.9 van dit arrest, en om de op die lijst vermelde bescheiden in afschrift aan [appellanten] te (doen) verstrekken, met dien verstande dat indien hij tegen de afgifte van concrete door hem aangeduide bescheiden bezwaar maakt, tussen partijen geen overeenstemming kan worden bereikt en de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle is aangezocht, de termijn van terhandstelling eerst verstrijkt één dag nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan;
indien [geïntimeerde] na het verstrijken van deze termijn geen medewerking verleent aan de terhandstelling, treedt dit arrest in de plaats van de vereiste toestemming en worden [appellanten] gemachtigd om [xxx] /DigiJuris B.V. te instrueren tot het verstrekken van de hiervoor bedoelde afschriften;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie af;
veroordeelt [geïntimeerde] in:
te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [geïntimeerde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet [geïntimeerde] € 92,-- extra betalen, vermeerderd met de kosten van betekening;
verklaart dit arrest, voor zover daarbij veroordelingen zijn uitgesproken, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, H.A.G. Fikkers en M.R. van Zanten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 april 2024.
griffier rolraadsheer