Arrest inhoud

Civiel recht

Team Handel

Zaaknummer hof : 200.318.438/01 Zaak- en rolnummer rechtbank : C/10/604119 / HA ZA 20-869

Arrest van 23 september 2025

in de zaak van

[appellant],

h.o.d.n. [handelsnaam], wonend in [woonplaats], appellant, advocaat: mr. M.Y. van Oel, kantoorhoudend in Rotterdam,

tegen

[geïntimeerde],

h.o.d.n. [handelsnaam], wonend in [woonplaats], geïntimeerde, advocaat: mr. V.J. Verhulst, kantoorhoudend in Den Haag.

Het hof noemt partijen hierna [appellant] en [geïntimeerde].

1 De zaak in het kort

1.1 Partijen zijn in 2017 overeengekomen dat [geïntimeerde] [appellant] zou begeleiden bij diens transitie uit loondienst naar een bestaan als zzp’er en hem bij zijn toenmalige opdrachtgever zou introduceren. Voor deze werkzaamheden zou [geïntimeerde] courtage ontvangen. In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de overeenkomst in juli 2018 door [appellant] is opgezegd. Ook oordeelde het hof dat het beroep van [geïntimeerde] op de overeengekomen courtageregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Thans ligt de vraag voor wat onder de gegeven omstandigheden een redelijke vergoeding is voor de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden.

2 Het verdere procesverloop in hoger beroep

2.1 Voor het verloop van de procedure tot 17 september 2024 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep na het tussenarrest blijkt uit de volgende stukken:

3 De verdere beoordeling in hoger beroep

3.1 heeft in deze procedure nakoming gevorderd van de tussen partijen in 2017 mondeling overeengekomen courtageregeling. Die courtageregeling hield in dat [geïntimeerde] voor het regelen van de (eerste) opdracht voor [appellant] als zzp’er maandelijks een courtage van 20% ontving over het door [appellant] als zzp’er ontvangen loon (het aantal gewerkte uren x het uurtarief van € 70,-), vermeerderd met een opslag voor begeleiding van 10% bij aanvang van de opdracht in september 2017, welk opslagpercentage iedere maand met 1% werd verminderd zodat deze na tien maanden kwam te vervallen. De vordering van [geïntimeerde], een bedrag van € 60.094,65 inclusief btw, zag op onbetaald gelaten facturen vanaf juni 2018 tot en met december 2019.

3.2 In het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat de overeenkomst van partijen door [appellant] op 24 juli 2018 is opgezegd (rov. 6.18). Daarnaast oordeelde het hof dat het beroep van [geïntimeerde] op de tussen partijen overeengekomen courtagevergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is vanwege de hoogte en duur van de courtage, afgezet tegen de beperkte inzet van [geïntimeerde], hun onderlinge verhouding en de omstandigheden waaronder de regeling was aangegaan (rov. 6.9-6.14). Tot slot oordeelde het hof dat [appellant] voor de door [geïntimeerde] daadwerkelijk verleende bijstand wel een redelijk loon verschuldigd was en heeft het partijen in de gelegenheid gesteld inlichtingen te verstrekken over de vraag wat in deze zaak een redelijke courtagevergoeding zou zijn (rov. 6.15 en 6.20).

3.3 Ter beoordeling ligt derhalve voor welk bedrag als redelijk loon [appellant] over de periode van september 2017 tot en met juli 2018 aan [geïntimeerde] verschuldigd is voor de door hem verrichte werkzaamheden.

3.4 [geïntimeerde] heeft gesteld dat de tussen partijen overeengekomen courtageregeling gebruikelijk is en de door hem gehanteerde courtagevergoeding dus redelijk. Dat zou betekenen dat [appellant] over de maanden september 2017 tot en met juli 2018 aan redelijk loon een bedrag is verschuldigd van € 35.539,94. Na aftrek van het reeds door [appellant] betaalde bedrag van € 31.234,94, zou [appellant] dan nog een bedrag van € 4.305,- aan [geïntimeerde] moet voldoen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente (rov. 6.19).

3.5 [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van zijn stelling een e-mailbericht verstuurd aan een ex-werknemer van [bedrijf 1] en een werknemer van [bedrijf 2] en hen gevraagd om een reactie. De nagenoeg gelijkluidende tekst van zijn e-mails [in cursief heeft het hof de verschillen aangeduid] luidt:“Ik wil graag een casus aan je voorleggen en zou graag van jou horen of dit een gebruikelijke situatie is binnen de IT-verhuurbranche voor zzp’ers. Aangezien jij werkzaam bent [respectievelijk: bent geweest] bij [bedrijf 2] [respectievelijk: o.a. [bedrijf 1]] een grote speler binnen de branche, waardeer ik jouw mening hierin des te meer. Alvast hartelijk dank voor je tijd en reactie. Casus Ik heb in 2018 software developer begeleid in de overgang van een dienstverband naar het freelancen als zzp’er. Hiervoor heb ik een opdracht gezocht en gevonden bij een bedrijf, waarbij ik een cruciale rol heb gespeeld in het daadwerkelijk verkrijgen van deze opdracht. Daarnaast heb ik de freelancer van advies voorzien en alle noodzakelijke stappen aangegeven om zijn freelance carrière succesvol te starten en zijn eerste opdracht probleemloos uit te voeren. Om hem te ondersteunen, heb ik geld voorgeschoten voor de aankoop van een laptop en hem ook geleend zodat hij zijn huishoudelijke kosten kon dekken. Dit was noodzakelijk omdat er een financieel gat was ontstaan tussen zijn laatste salaris bij zijn vorige werkgever en de eerste uitbetaling van zijn opdracht bij de nieuwe opdrachtgever. Verder heb ik hem in alle stappen geholpen die nodig zijn zzp’er te worden In ruil voor deze diensten hebben we afgesproken dat ik 30% courtage ontvang. Hiervan is 20% voor het regelen van de opdracht, wat in korte tijd is gegaan ondanks zijn gebrek aan ervaring als freelancer. De overige 10% is bedoeld voor de begeleiding die ik heb geboden.

Aangezien de begeleiding na verloop van tijd steeds minder intensief werd, heb ik iedere maand 1% van de courtage verminderd. Na tien maanden was de courtage dus nog 20%. De freelancer ontving € 70 per uur, waarover de courtage werd berekend. Hij werkte 40 uur per week.”

3.6 Bij e-mail van 11 november 2024 heeft de ex-werknemer van [bedrijf 1] bericht:“Als ik alleen kijk naar het eerste deel, dus de deal tussen jou en de freelancer is dit niet onbekend. Dit soort vergelijkbare afspraken worden vaker gemaakt.”

3.7 Op 12 november 2024 heeft de werknemer van [bedrijf 2] bericht: “Het is goed om te zien dat je andere freelancers ondersteunt bij hun start in de freelance wereld. Gezien het werk en de service die je hebt verleend, evenals het voorschieten van geld om hen op weg te helpen, lijkt een marge afspraak aan het begin van hun opdracht een logische stap.

Binnen onze sector is een marge van 20% een gebruikelijke fee voor vergelijkbare diensten. Of deze afspraak nu schriftelijk of mondeling is gemaakt, het is essentieel dat de freelancer zich houdt aan de vooraf besproken afspraken. De freelance wereld is relatief klein en voor de reputatie van de freelancer is het belangrijk om alle afspraken na te komen na dat de plaatsing is gerealiseerd. Dit lijkt mij een redelijke fee afspraak.”

3.8 Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] met deze verklaringen onvoldoende (concreet) heeft onderbouwd dat de door hem gehanteerde courtagevergoeding van € 35.539,94 als redelijk loon kan worden beschouwd. Het hof licht dat als volgt toe.

3.9 In de eerste plaats valt op dat de verklaringen zeer summier en weinig concreet zijn. Zo verklaart de ex-werknemer van [bedrijf 1] dat het vragen van courtage hem niet onbekend is, maar laat hij zich er niet over uit of sprake is van een gangbare praktijk en evenmin over de redelijkheid van de door [geïntimeerde] voorgelegde courtageregeling. Ook over de hoogte van de courtage verklaart hij niet expliciet. Uit zijn verwijzing naar “het eerste deel” van de afspraak, kan ten hoogste impliciet worden afgeleid dat een courtage van 20% voor het – volgens de omschrijving van [geïntimeerde] – zoeken en vinden van een opdracht voor een startend zzp’er hem niet onbekend voorkomt. Dat percentage wordt door de werknemer van [bedrijf 2] ook genoemd als “gebruikelijke fee voor vergelijkbare diensten”.

3.10 In de tweede plaats valt op dat beide personen van wie verklaringen zijn overgelegd, werkzaam zijn (geweest) in de professionele recruitmentbranche. Dat veronderstelt dat de door hen verstrekte informatie over de courtageregelingen betrekking heeft op die branche. Daarop wijst bijvoorbeeld de verklaring van de werknemer van [bedrijf 2] dat hij de marge van 20% “binnen onze sector” gebruikelijk acht. Zoals het hof in het tussenarrest onder 6.12 echter vaststelde, kan [geïntimeerde] niet met een – in de IT in Nederland gangbaar – bemiddelingsbureau voor zzp’ers worden vergeleken, omdat hij qua omvang, inzet en positie niet is opgetreden als een professioneel recruitmentbureau dat zzp’ers plaatst, maar als een zzp’er die ad hoc een (startende) collega-zzp’er succesvol aan een opdracht hielp door hem bij zijn eigen opdrachtgever aan te bevelen.

3.11 Juist vanwege dit verschil had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om toe te lichten waarom in zijn geval aansluiting gezocht zou moeten worden bij de informatie van deze personen. Dat heeft hij echter nagelaten. Dat klemt temeer omdat [geïntimeerde] in de door hem aan deze personen voorgelegde casus zichzelf een grotere rol heeft toebedeeld, dan in rechte door het hof werd vastgesteld. Zo is van een “cruciale rol” van [geïntimeerde] bij het zoeken en vinden van een bedrijf voor [appellant] en het daadwerkelijk verkrijgen van een opdracht, niet gebleken. [geïntimeerde] heeft enkel [appellant] aanbevolen bij zijn toenmalige opdrachtgever (rov. 6.11). [appellant] heeft vervolgens zelfstandig de opdracht – met tussenkomst van het bemiddelingsbureau Computer Futures – uit onderhandeld.

3.12 Hoewel de overgelegde verklaringen de stelling van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwen, biedt de door hen verstrekte informatie wel aanknopingspunten voor de vraag wat in het onderhavige geval als redelijk loon kan worden beschouwd. Zo is duidelijk dat wanneer binnen de professionele recruitmentbranche een courtage van 20% als gebruikelijk wordt aangemerkt, het percentage dat in de onderhavige situatie als redelijk kan worden aangemerkt lager moet liggen. En hoewel partijen niet in staat zijn gebleken om (concreet) toe te lichten wat in een situatie als deze een gebruikelijk percentage is, is door [appellant] een percentage van 15% genoemd als laagste percentage dat gehanteerd wordt in situaties van professionele bemiddeling. Dat een dergelijk percentage wordt gebruikt door professionele bemiddelingsbureaus is door [geïntimeerde] niet betwist. Dit percentage is ook genoemd in de besprekingen in het voorjaar van 2018 tussen [geïntimeerde] en [naam], die door [appellant] bij [geïntimeerde] werd aangedragen. Om die redenen zal het hof bij het bepalen van het redelijk loon dit percentage tot uitgangspunt nemen.

3.13 Het hof is voorts van oordeel dat in de verklaringen geen steun is te vinden voor de stelling van [geïntimeerde] dat een (afbouwende) opslag van 10% voor begeleiding gebruikelijk is. Uit de verklaringen leidt het hof af dat de begeleiding inbegrepen is in de marge van 20%. Verder heeft het hof al vastgesteld dat de begeleiding van [geïntimeerde] beperkt van aard en duur is geweest. Bovendien is onduidelijk waarom [geïntimeerde] voor het verstrekken van een (kortdurende) geldlening in plaats van rente (zoals gebruikelijk), courtage zou ontvangen. Bij het bepalen van een redelijk loon, zal het hof daarom geen rekening houden met een (afbouwende) opslag van 10%.

3.14 Het hof volgt tenslotte [appellant] in zijn stelling dat een eenmalige courtage berekend over het (bruto) jaarloon in dit geval redelijk is. Kern van de prestatie van [geïntimeerde] is immers dat door zijn aanbeveling [appellant] in gesprek is gekomen met de opdrachtgever van [geïntimeerde] en dit geresulteerd heeft in een opdracht voor [appellant], zoals dat vooraf door hen ook werd beoogd. Het ligt om die reden voor de hand om de courtageverplichting (enkel) te verbinden aan de totstandkoming van de door [geïntimeerde] en [appellant] beoogde overeenkomst. Daarnaast heeft [appellant] (door [geïntimeerde] onvoldoende weersproken) aangevoerd dat het in rekening brengen van een eenmalige courtage over het (bruto) jaarloon gebruikelijk is in de professionele bemiddelingsbranche. Het hof is van oordeel dat rekening houdend met de hiervoor genoemde uitgangspunten en alle overige feiten en omstandigheden van het geval, [appellant] aan [geïntimeerde] een redelijk loon verschuldigd is van € 18.900 (15% van het door [appellant] op € 126.000 geschatte jaarloon) voor de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden.

3.15 Het verweer van [appellant] dat [geïntimeerde] de afspraken niet is nagekomen (grief 1) berust op dezelfde feitelijke grondslag als het beroep op art. 6:248 lid 2 BW en leidt niet tot een ander oordeel.

3.16 Nu [appellant] over deze periode reeds een bedrag van € 31.234,94 aan [geïntimeerde] heeft voldaan, ziet het hof geen grond voor toewijzing van de (resterende) vordering van [geïntimeerde]. Het hof zal hierna het vonnis van de rechtbank (waarin [appellant] is veroordeeld tot betaling van 27.077,05, vermeerderd met wettelijke handelsrente) vernietigen en, opnieuw recht doende, de vordering van [geïntimeerde] afwijzen. De vordering van [appellant]

3.1 heeft terugbetaling gevorderd van het door hem betaalde bedrag aan courtagevergoeding van € 31.234,94, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, althans van enig ander in goede justitie te bepalen bedrag. [appellant] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij dit bedrag onverschuldigd heeft betaald (artikel 6:203 BW).

3.2 In het tussenarrest oordeelde het hof – kort gezegd – dat geen sprake was van tweezijdige bemiddeling. Het betoog van [appellant] dat de overeenkomst van partijen niet voldeed aan de wettelijke vereisten van een (arbeids)bemiddelingsovereenkomst en [geïntimeerde] om die reden geen recht op loon had, stuitte daarop af (rov. 6.1-6.7).

3.3 Wel oordeelde het hof (in conventie) op grond van de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden dat het beroep van [geïntimeerde] op de tussen hen overeengekomen courtageregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was en buiten toepassing moest worden gelaten. [appellant] heeft de door hem in conventie gestelde feiten en omstandigheden in reconventie ingelast. Een en ander brengt mee dat de vordering van [appellant] tot terugbetaling van dat gedeelte dat hij – naar achteraf is gebleken – onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft betaald, in beginsel toewijsbaar is.

3.4 Op grond van hetgeen in conventie is geoordeeld, dient [geïntimeerde] uit hoofde van onverschuldigde betaling een bedrag te voldoen aan [appellant] van afgerond € 12.335 (€ 31.234,94 -/- € 18.900). Het hof zal dit bedrag hierna toewijzen.

3.5 Nu het aan [appellant] toe te wijzen bedrag zijn grondslag vindt in een wettelijke verplichting tot schadevergoeding (artikel 6:203 BW) en niet in de handelsovereenkomst van partijen, zal het hof het toegewezen bedrag van € 12.335 vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW in plaats van met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW met ingang van 28 oktober 2020 (instellen van de eis in reconventie) tot aan de dag van voldoening.

3.6 Partijen hebben geen (voldoende concrete) feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die als ze bewezen worden, tot een andere beslissing kunnen leiden. Aan de bewijsaanbiedingen gaat het hof daarom voorbij. Conclusie en proceskosten

3.7 De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] slaagt. Daarom zal het hof de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2021 en 26 januari 2022 vernietigen.

3.8 Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen tot betaling van de proceskosten van [appellant] in de procedure bij de rechtbank en tot betaling van de proceskosten van [appellant] in hoger beroep (inclusief nakosten). Het hof begroot de proceskosten bij de rechtbank aan de zijde van [appellant] op: in conventie: griffierecht € 937,-__salaris advocaat € 2.785,- (2,5 punten x tarief IV)__Totaal € 3.722,- in reconventie: Nu de vordering van [appellant] voortvloeit uit zijn verweer in conventie en kennelijk niet tot extra werkzaamheden heeft geleid, worden de kosten van [appellant] voor salaris advocaat bepaald op nihil.

Het hof begroot de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van [appellant] op:

dagvaarding € 127,43griffierecht € 783,-salaris advocaat € 5.498,50 (3,5 punten × tarief III)__nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)__Totaal € 6.586,93

4 Beslissing

Het hof:

  • vernietigt de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2021 en 26 januari 2022;

en opnieuw rechtdoende:

in conventie

Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand en G.C. de Heer en S.A. Kruisinga, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025 in aanwezigheid van de griffier.