Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Den Haag

ECLI:NL:GHDHA:2025:1677 - Gerechtshof Den Haag - 19 augustus 2025

Arrest

ECLI:NL:GHDHA:2025:167719 augustus 2025

Rechtsgebieden

Arrest inhoud

Civiel recht

Team Handel

Zaaknummer hof : 200.325.036/01 Zaaknummer rechtbank: : 9176154 EL 21-25

arrest van 19 augustus 2025

in de zaak van:

Dexia Nederland B.V., gevestigd in Amsterdam, appellante, hierna te noemen: Dexia, advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudende in Amsterdam,

tegen

[geïntimeerde], wonende in [woonplaats] , geïntimeerde, hierna te noemen: [geïntimeerde] , advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudende in Rotterdam.

1 De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 2 februari 2023 (hierna: het bestreden vonnis).

2 De procedure in hoger beroep

2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

2.2. Het hof heeft een datum bepaald voor arrest. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3 De kern van de zaak

3.1. Deze zaak gaat over een effectenleaseovereenkomst, tot stand gekomen tussen Dexia en [geïntimeerde] via een tussenpersoon ( [tussenpersoon] ). Aan de orde is de vraag of [geïntimeerde] is geadviseerd door een tussenpersoon die niet de daarvoor vereiste vergunning had, terwijl Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten. Als deze tussenpersoon beleggingsadvies heeft gegeven en Dexia dat wist, dan wel behoorde te weten, heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en moet zij de volledige schade van [geïntimeerde] vergoeden.

3.2. [geïntimeerde] heeft gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat (i) Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar is tekortgeschoten tegenover [geïntimeerde] en (ii) [geïntimeerde] de door Dexia gevorderde restschuld niet verschuldigd is. Verder heeft [geïntimeerde] gevorderd dat Dexia wordt veroordeeld (i) tot terugbetaling van dat wat [geïntimeerde] aan Dexia heeft betaald onder de effectenleaseovereenkomst, vermeerderd met de wettelijke rente, (ii) tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en (iii) in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente. Dexia heeft hiertegen verweer gevoerd en tegenvorderingen ingesteld. Dexia heeft gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [geïntimeerde] niets meer van Dexia te vorderen heeft uit hoofde van de onderhavige effectenleaseovereenkomst. Daarnaast heeft Dexia gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld (i) tot betaling van € 10.852,79, vermeerderd met rente, en (ii) in de proceskosten. De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] (met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten) in conventie toegewezen. De vorderingen van Dexia in reconventie heeft de kantonrechter afgewezen.

4 De beoordeling

4.1. Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld onder 2 (‘De feiten’), rov. 2.1 tot en met 2.6. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.

4.2. In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] en tot het alsnog toewijzen van haar reconventionele vorderingen.

4.3. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

Juridisch kader

4.4. Dexia handelt als aanbieder van een effectenleaseovereenkomst ten opzichte van [geïntimeerde] onrechtmatig, indien voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst met [geïntimeerde] (a) een cliëntenremisier tevens als financieel adviseur is opgetreden zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, en (b) Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn. Daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid van Dexia met de advisering aan [geïntimeerde] is dus niet vereist. Vast staat dat bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst met [geïntimeerde] [tussenpersoon] als cliëntenremisier is betrokken en dat deze niet beschikte over een vergunning om te adviseren. Het hof moet beoordelen of in dit geval is voldaan aan de hiervoor onder (a) en (b) genoemde vereisten met betrekking tot ‘advisering’ en ‘wetenschap’. Is dat het geval, dan heeft Dexia onrechtmatig gehandeld en is zij schadeplichtig. Verder geldt in dat geval dat een beroep van Dexia op eigen schuld van de afnemer geen succes heeft, omdat de billijkheid in een dergelijk geval in beginsel eist dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. De inhoud van het advies van de cliëntenremisier of een eventueel eigen inzicht van de afnemer in het af te nemen effectenleaseproduct is ook niet meer van belang.[1]

Advisering

4.5. Er is sprake van niet-toegestane advisering, indien een tussenpersoon in het kader van zijn beroep of bedrijf aan een afnemer een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product. Voor de beoordeling of sprake is van een dergelijke gepersonaliseerde aanbeveling is vereist, maar ook voldoende, dat een effectenleaseproduct is voorgesteld als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer. Voor de beoordeling of de tussenpersoon een aanbeveling heeft gedaan die berust op een afweging van persoonlijke omstandigheden van de afnemer is van belang of de tussenpersoon al dan niet:

Maar ook als deze omstandigheden in een concreet geval niet worden vastgesteld, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer. Hoewel een zodanige, niet op een afweging van persoonlijke omstandigheden berustende aanprijzing onder omstandigheden mogelijk ook als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd, gaat de tussenpersoon daarmee niettemin de reikwijdte van zijn vrijstelling te buiten.[2]

4.6. [geïntimeerde] heeft een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop [tussenpersoon] in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, onder “De feitelijke gang van zaken” in de inleidende dagvaarding. De stellingen van [geïntimeerde] komen, samengevat, op het volgende neer. [geïntimeerde] had destijds twee banen in de catering. Naar aanleiding van folders van Bank Labouchere die op één van de werkplekken van [geïntimeerde] lagen, wees een collega van [geïntimeerde] hem erop dat hij hem in contact kon brengen met een adviseur die meer wist over de producten in de folder. [geïntimeerde] had daar wel interesse in. De collega van [geïntimeerde] heeft hierop de contactgegevens van [geïntimeerde] doorgegeven aan een bij naam genoemde adviseur van [tussenpersoon] . Deze adviseur heeft telefonisch contact opgenomen met [geïntimeerde] en een afspraak ingepland op het werk van [geïntimeerde] . Tijdens dit gesprek is besproken dat [geïntimeerde] extra vermogen wenste op te bouwen, met welk doel, en welke middelen [geïntimeerde] daarvoor beschikbaar zou hebben. Naar aanleiding hiervan is [geïntimeerde] door de adviseur van [tussenpersoon] geadviseerd om het specifieke effectenleaseproduct van Dexia af te nemen. Dit product was volgens de adviseur van [tussenpersoon] geschikt voor de situatie van [geïntimeerde] . De adviseur zette zijn verhaal extra kracht bij door op een kladpapier een prognose te schetsen voor [geïntimeerde] . De adviseur heeft [geïntimeerde] niet gewezen op de mogelijke risico’s die verbonden zijn aan de aanschaf van effectenleaseproducten. [geïntimeerde] had geen kennis van complexe financiële producten en heeft daarom vertrouwd op de deskundigheid van de adviseur en diens advies opgevolgd. De adviseur heeft alles in werking gezet om zijn advies tot uitvoer te brengen. De adviseur is voor de tweede keer langs geweest op het werk van [geïntimeerde] , waarbij [geïntimeerde] desgevraagd ook nog zijn loonstroken aan de adviseur heeft gegeven. Na het tweede bezoek heeft de adviseur het contract bij Bank Labouchere aangevraagd. Daarna is de adviseur nog voor een derde keer bij [geïntimeerde] op zijn werk langs geweest met het contract. [geïntimeerde] heeft vervolgens het contract ondertekend en de adviseur heeft het ondertekende contract retour gezonden aan Bank Labouchere. Onder deze feiten en omstandigheden is de effectenleaseovereenkomst tot stand gekomen, aldus [geïntimeerde] .

4.7. Dexia heeft de stellingen over wat feitelijk tussen [geïntimeerde] en de betrokken tussenpersoon is voorgevallen bij gebrek aan wetenschap betwist, omdat Dexia niet bij de advisering door de tussenpersoon aan [geïntimeerde] betrokken is geweest. Dexia voert verder aan dat de (blote) stellingen van [geïntimeerde] niet juist en niet voldoende concreet zijn. Dexia wijst er in dat verband eveneens op dat het gaat om herinneringen van [geïntimeerde] aan gebeurtenissen die zich meer dan twintig jaar geleden afgespeeld hebben. Zo volgt uit de overgelegde stukken hooguit dat [tussenpersoon] betrokken is geweest bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst en welk soort product is aangeschaft, maar niet welke inhoudelijke rol zij heeft vervuld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst. Zo blijkt uit de effectenleaseovereenkomst niet op welke wijze [tussenpersoon] betrokken is geweest en ook niet dat een persoonlijke aanbeveling is gedaan. Dat [tussenpersoon] op de overeenkomst als ‘adviseur’ wordt aangeduid, is onvoldoende om een vergunningplichtig advies aan te nemen. Dexia betwist dat de medewerker van [tussenpersoon] [geïntimeerde] meerdere malen op zijn werk heeft bezocht. Voor zover al zou worden aangenomen dat dergelijke bezoeken hebben plaatsgevonden, dan is daarmee over het verloop van die bezoeken nog niets gezegd. Het is namelijk zonder meer voorstelbaar dat de medewerker van [tussenpersoon] zich tijdens deze bezoeken heeft beperkt tot het doen van algemene aanprijzingen van het effectenleaseproduct, zonder daarbij te informeren naar de financiële situatie of doelen van [geïntimeerde] . Daarnaast is irrelevant dat de medewerker van [tussenpersoon] zich zou hebben gepresenteerd als ‘adviseur’ jegens [geïntimeerde] , gelet op de Prejudiciële Beslissing. Het door [geïntimeerde] overgelegde visitekaartje van de medewerker van [tussenpersoon] doet aan het voorgaande niets af. Dit geldt evenzeer voor het door [geïntimeerde] overgelegde kaartje, waarop de notitie met betrekking tot het geplande bezoek is gemaakt. Tenslotte heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [tussenpersoon] uitvraag heeft gedaan naar de financiële omstandigheden en doelen van [geïntimeerde] . In dit verband is ook van belang, gelet op de prejudiciële beslissing, dat [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat [tussenpersoon] in haar contact met [geïntimeerde] enig ander product ter sprake heeft gebracht dan het uiteindelijk afgenomen Triple Effect-product. Al met al kan dus niet worden geoordeeld dat [tussenpersoon] vergunningplichtig advies heeft uitgebracht aan [geïntimeerde] , aldus Dexia.

4.8. Het hof overweegt als volgt. In de vele andere procedures die Dexia over de effectenleaseproblematiek heeft gevoerd, zijn stukken in het geding gebracht waaruit duidelijk is geworden dat Dexia voor de distributie van haar effectenleaseproducten op grote schaal tussenpersonen heeft ingezet. Ook in deze procedure heeft [geïntimeerde] deze stukken (deels) overgelegd. Dexia maakte gebruik van tussenpersonen juist omdat die hun cliënten zouden kunnen adviseren een effectenleaseproduct af te nemen. Zij wist, dan wel behoorde te begrijpen, dat de bij haar aangesloten tussenpersonen de afnemers niet slechts in algemene zin over deze producten pleegden te informeren. Zo volgt (onder meer) uit het jaarverslag van (de rechtsvoorgangster van) Dexia over 1997, een artikel uit Het Financieele Dagblad van 22 april 1998, de tekst op de website van Dexia in 2000 en een interview met de directeur beleggingsproducten van Dexia in het tijdschrift ‘Het effect Spaar Select’ uit 2000 dat Dexia bewust gebruik maakte van tussenpersonen als afzetkanaal, juist omdat zij belangstellenden van een persoonlijk advies konden voorzien. Door deze bedrijfsmatige opzet waarmee effectenleaseproducten door tussenpersonen werden verkocht aan personen heeft Dexia gefaciliteerd en bevorderd dat tussenpersonen (die doorgaans op commissiebasis werkten) een specifiek op de persoon toegesneden advies gaven aan (potentiële afnemers), terwijl het juist op de weg van Dexia heeft gelegen te controleren wat de aard van de betrokkenheid van de tussenpersoon was en of er al dan niet sprake was van (verboden) vergunningplichtige advisering door de tussenpersoon. Als dat het geval was, zou Dexia de overeenkomst met de potentiële afnemer hebben moeten weigeren. Dat Dexia de stellingen van [geïntimeerde] inmiddels slechts bij gebrek aan wetenschap kan betwisten, is het gevolg van haar eigen nalatigheid en komt daarom voor haar rekening en risico.

4.9. De door [geïntimeerde] geschetste betrokkenheid van de tussenpersoon bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst, moet in het licht van de prejudiciële beslissing worden gekwalificeerd als vergunningplichtige advisering. Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt namelijk dat (i) de wensen en financiële situatie van [geïntimeerde] zijn besproken, (ii) [geïntimeerde] het financiële doel aan de tussenpersoon bekend heeft gemaakt, en (iii) de tussenpersoon vervolgens een specifiek effectenleaseproduct van een specifieke aanbieder heeft geadviseerd. Deze stellingen volstaan in ieder geval voor de conclusie dat de tussenpersoon het effectenleaseproduct aan [geïntimeerde] heeft voorgesteld als geschikt voor hem, en dat op die grond sprake is van een gepersonaliseerde aanbeveling. Naar het oordeel van het hof bieden de door [geïntimeerde] overgelegde producties voldoende aanknopingspunten die de gang van zaken, zoals beschreven door [geïntimeerde] , bevestigen. Daarmee heeft [geïntimeerde] de stelling dat er is geadviseerd, voldoende gemotiveerd onderbouwd.

4.10. Dexia heeft de door [geïntimeerde] geschetste gang van zaken niet voldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft ook onvoldoende aanknopingspunten verschaft om te kunnen concluderen dat de herinneringen van [geïntimeerde] over de gang van zaken niet (in grote lijnen) stroken met de werkelijkheid. Het hof zal Dexia daarom niet toelaten tot het leveren van tegenbewijs. Daarbij betrekt het hof dat uit het betoog van Dexia niet blijkt dat zij de medewerker van [tussenpersoon] , met wie [geïntimeerde] ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst heeft gesproken, op enig moment heeft bevraagd over de gang van zaken in de concrete situatie van [geïntimeerde] om aldus haar (blote) betwisting nader te kunnen onderbouwen.

4.11. Uit het voorgaande volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies heeft gegeven aan [geïntimeerde] in de zin van de prejudiciële beslissing.

4.12. Het verweer van Dexia dat de combinatie van het geven van beleggingsadvies en het aanbrengen van cliënten onder de toenmalige wet- en regelgeving geen vergunningplichtige activiteit was, wordt verworpen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2012) volgt dat een cliëntenremisier op grond van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 over een vergunning moet beschikken, indien hij zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert.

4.13. Dexia heeft verder nog aangevoerd dat alle cliëntenremisiers destijds geregistreerd waren bij de STE (nu AFM), dat de STE/AFM actief contact onderhield met zowel Dexia als de cliëntenremisiers en dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de handelwijze in strijd was met de wet en zij daaraan ook het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet. Dat verweer gaat niet op. Voor zover Dexia erop heeft vertrouwd dat de STE/AFM erop zou toezien dat de tussenpersonen niet handelden in strijd met de wet, komt dit voor haar rekening en risico. Voor de beoordeling van haar privaatrechtelijke aansprakelijkheid is niet doorslaggevend hoe de STE/AFM destijds oordeelde over de handelwijze van tussenpersonen die voor Dexia effectenleaseovereenkomsten verkochten. Het gaat er in relatie tot [geïntimeerde] om of de handelwijze van [tussenpersoon] is aan te merken als ‘advies’ in de betekenis die de Hoge Raad daaraan geeft in de prejudiciële beslissing.

4.14. Het hof ziet in wat Dexia in deze procedure verder heeft aangevoerd over de juridische betekenis van het begrip ‘advies’ zoals omschreven door de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing, geen aanleiding om anders te beslissen dan wel om ter zake daarvan prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad of het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Wetenschap Dexia

4.15. Ter zake van de wetenschap van Dexia heeft [geïntimeerde] gesteld dat Dexia een bedrijfsmatige werkwijze had voor de verkoop van effectenleaseproducten, waarvan onderdeel was dat door de tussenpersonen die effectenleaseproducten voor haar verkochten financieel advies werd gegeven gericht op de aanschaf van een effectenleaseproduct van Dexia. Volgens [geïntimeerde] was Dexia op de hoogte van de werkwijze van de door haar ingeschakelde tussenpersonen. Zij wist dat deze tussenpersonen standaard, althans op grote schaal, beleggingsadvies gaven aan de cliënten die zij als cliëntenremisier vervolgens bij Dexia aanbrachten als afnemers van effectenleaseproducten. [geïntimeerde] is dan ook van mening dat Dexia bekend heeft moeten zijn met de advisering aan hem.

4.16. Het hof overweegt als volgt. Uit de door [geïntimeerde] en Dexia overgelegde producties, die deels ook in vele andere procedures zijn overgelegd, volgt dat Dexia haar producten aanbood via tussenpersonen. Dexia heeft deze tussenpersonen destijds zelf omschreven als onafhankelijke, gespecialiseerde adviseurs met kwaliteit en kennis van zaken, zodat een met zorg omkleed persoonlijk advies gegarandeerd was. Dat terwijl zij deze tussenpersonen aan zich had gebonden als cliëntenremisier (op commissiebasis) en wist dat deze tussenpersonen niet beschikten over een vergunning om te adviseren. Uit de overgelegde producties blijkt ook dat het voor Dexia kenbaar was dat deze tussenpersoon zich voorafgaand aan de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomst tegenover [geïntimeerde] als adviseur had gepresenteerd. Gezien deze gang van zaken had Dexia behoren te waarborgen dat [tussenpersoon] aan de eisen van artikel 41 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999) voldeed. Dexia heeft onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat zij ook bij nader onderzoek niet had kunnen weten dat de tussenpersoon vergunningplichtig advies had gegeven. Tegen deze achtergrond had het op de weg van Dexia gelegen nader te onderbouwen waarom zij in dit concrete geval niet wist en ook niet kon weten dat [geïntimeerde] door [tussenpersoon] werd geadviseerd. Daar komt in dit geval bij dat uit het overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel volgt dat [tussenpersoon] zich naar de buitenwereld presenteerde als adviseur voor financiële producten, hetgeen door Dexia eenvoudig was na te gaan. Kortom, er is voldaan aan het vereiste dat Dexia wist of behoorde te weten dat [tussenpersoon] [geïntimeerde] advies heeft gegeven.

4.17. Dexia heeft ook in dit verband aangevoerd dat de STE/AFM nooit heeft laten weten dat de tussenpersonen zonder vergunning geen advies mochten verstrekken. Wat hier ook van zij, in verhouding tot haar afnemers, ligt op Dexia, als professionele effecteninstelling, het risico van de mogelijk (achteraf) onjuiste afweging over wat vergunningplichtig advies inhoudt en/of het ontbreken van signalen van de STE/AFM dat [tussenpersoon] adviseerde.

4.18. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van Dexia, omdat zij de hiervoor geschetste gang van zaken met betrekking tot haar ‘wetenschap’ onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Bovendien heeft Dexia onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.

Doorgeven van een order

4.19. Dexia wenst met grief IV haar stellingen in eerste aanleg aan te vullen voor wat betreft de rol van een tussenpersoon als orderremisier en de daarmee verband houdende schadevergoedingsverplichting van Dexia. [geïntimeerde] wijst erop dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over zijn stelling dat de tussenpersoon ook optrad als orderremisier zonder over de juiste vergunning te beschikken en dat de grief daarom niet kan slagen. Daarbij merkt hij op dat hij zich daar niet langer op beroept.

4.20. Het hof heeft hierboven vastgesteld dat Dexia in strijd heeft gehandeld met artikel 41 NR 1999, omdat [geïntimeerde] vergunningplichtig is geadviseerd door een tussenpersoon en Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn. Om deze reden eist de billijkheid dat Dexia de volledige schade van [geïntimeerde] vergoedt. De eventuele betrokkenheid van de tussenpersoon als orderremisier is in het licht van het zojuist overwogene niet meer van belang. Dexia heeft geen belang bij het slagen van deze grief. Ook deze grief faalt.

Verklaring voor recht

4.21. Dexia komt met haar voorwaardelijke grief VI op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door haar gevorderde verklaring voor recht wordt afgewezen. Nu de voorgaande grieven niet slagen, is de voorwaarde waaronder de grief is aangevoerd niet vervuld. Daarom behoeft deze grief geen behandeling.

Conclusie

4.22. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij de schade van [geïntimeerde] volledig dient te vergoeden.

4.23. Partijen zijn nu, met verwijzing naar rov. 4.15 van het bestreden vonnis, in staat zelf de door Dexia aan [geïntimeerde] verschuldigde schadevergoeding te berekenen. Anders dan Dexia met grief V aanvoert, behoeft [geïntimeerde] dus niet de openstaande restschuld aan Dexia te voldoen.

4.24. Het hof passeert de stelling van Dexia dat [geïntimeerde] in strijd met artikel 85 lid 4 Rv heeft gehandeld door bij memorie van antwoord 50 producties over te leggen. Het gaat vrijwel uitsluitend om stukken die bekend zijn bij de advocaten van beide partijen en die in bijna alle Dexia-zaken overgelegd plegen te worden. Er zijn slechts een paar producties overgelegd die specifiek op deze zaak zien en op die producties heeft Dexia – naar eigen zeggen – bij akte gereageerd.

Slotsom en proceskosten

4.24. Uit het voorgaande volgt dat de grieven van Dexia niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Wat verder nog is aangevoerd door partijen, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

4.25. Dexia is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Zij is daarom in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld, zodat de daartegen gerichte grief van Dexia faalt. Dexia dient ook in hoger beroep te worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de in hoge mate gestandaardiseerde processtukken in deze procedure, zal het hof voor het bepalen van het salaris van de advocaat aansluiten bij appeltarief II.

5 De uitspraak

Het hof:

5.1. bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen;

5.2. veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 343,00 aan griffierecht en op € 1.821,00 (1,5 punt × appeltarief II) voor salaris advocaat, en op € 178,00 voor nakosten. Als Dexia niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, worden de proceskosten vermeerderd met € 92,00 en de kosten van betekening;

5.3. veroordeelt Dexia in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan;

5.4. verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;

5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Harten, C.J. Verduyn en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer.

HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.

HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862 (hierna: de prejudiciële beslissing).


Voetnoten

HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935.

HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862 (hierna: de prejudiciële beslissing).