Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

ECLI:NL:GHARL:2025:6119 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 30 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHARL:2025:611930 september 2025

Rechtsgebieden

Arrest inhoud

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel

zaaknummer gerechtshof 200.340.055/01 zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 141225

arrest van 30 september 2025

in de zaak van

[appellante], die woont in [woonplaats1] , die hoger beroep heeft ingesteld, en bij de rechtbank optrad als gedaagde, hierna: [appellante], advocaat: mr. M.J. Blokzijl te Groningen,

tegen

[geïntimeerde], die woont in [woonplaats2] , en bij de rechtbank optrad als eiser, hierna: [geïntimeerde], advocaat: mr. G. Raaben te Assen.

1 Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1 Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de appeldagvaarding, de memories van grieven en antwoord en het proces-verbaal van de op 23 juli 2025 gehouden mondelinge behandeling. Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2 De kern van de zaak

2.1 [geïntimeerde] heeft bij de rechtbank veroordeling van [appellante] gevorderd tot betaling van een schadevergoeding van € 129.332, vermeerderd met rente en kosten, omdat [appellante] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door als bestuurder en enig aandeelhouder van een besloten vennootschap te bewerkstelligen dat die vennootschap haar verplichtingen uit een pensioenovereenkomst met hem niet meer kon nakomen. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat alsnog afwijzing volgt. Dit geschil heeft de volgende achtergrond.

2.2 Partijen zijn getrouwd geweest. Tijdens hun huwelijk dreven zij samen een reisbureau ( [naam1] BV).

2.3 [geïntimeerde] is geboren [in] 1944 . In 1994 heeft hij met het reisbureau een pensioenovereenkomst gesloten. Die voorziet in een aanspraak op een overbruggingspensioen met ingang van [in] 2004 ( 60-jarige leeftijd ) van € 5.329 bruto per jaar en een levenslang ouderdomspensioen met ingang van 15 december 2009 ( 65-jarige leeftijd ) van € 9.688 bruto per jaar (€ 807,34 per maand).

2.4 In 1996 zijn partijen gescheiden, waarna de aandelen in het reisbureau zijn toegedeeld aan [appellante] . Zij heeft vervolgens als enig bestuurder en enig (indirect) aandeelhouder van de vennootschap de exploitatie van het reisbureau voortgezet onder de nieuwe statutaire naam [naam4] ( [naam4] ) .

2.5 De activiteiten van [naam4] zijn per 31 december 1998 gestaakt en verkocht. Sindsdien verhuurde [naam4] haar bedrijfspand aan de [adres1] aan de koper. Behalve deze verhuur verrichtte [naam4] geen bedrijfsactiviteiten meer.

2.6 Op 6 februari 1998 had [appellante] met [naam2] een samenlevingsovereenkomst gesloten. Met een beroep op de daarin gemaakte afspraken over de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en het betalingsverloop, heeft [naam2] twee jaar later onder meer van [appellante] en [naam4][1] hoofdelijk fl. 342.506,22 gevorderd (€ 155.169,76). Die vorderingen zijn op 6 juni 2000 bij verstek toegewezen.

2.7 Op 20 september 2004 heeft de accountant van [geïntimeerde] , de heer [naam3] , aan [geïntimeerde] geschreven dat hij de opgebouwde pensioenreserve berekende op ƒ 346.897 (€ 157.415) en dat uit de jaarstukken van [naam4] bleek dat deze reserve aanwezig was in de vorm van onroerend goed (het bedrijfspand). In april 2007 heeft [naam4] dat pand verkocht voor € 405.000. Met de opbrengst is een hypothecaire schuld afgelost. Alle activiteiten van [naam4] waren daarmee geëindigd.

2.8 In 2009 - [geïntimeerde] was toen bijna 65 jaar oud - heeft [appellante] in haar hoedanigheid van enig aandeelhouder van [naam4] besloten tot verlaging van het geplaatste kapitaal tot € 18.217,20. Zij heeft [geïntimeerde] hierover niet geïnformeerd. Voor het besluit is wel een ministeriële verklaring van geen bezwaar verkregen, nadat [naam4] op 21 juli 2009 in Trouw de neerlegging van het aandeelhoudersbesluit had gepubliceerd. Er zijn geen schuldeisers in verzet gekomen in de zin van artikel 2:209 Burgerlijk Wetboek (oud). De kapitaalverlaging bedroeg € 163.954,80 en is geëffectueerd op 9 oktober 2009. Dit bedrag is door [naam4] uitbetaald aan [appellante] . Zij heeft er de vordering van [naam2] – met wie zij inmiddels was getrouwd - op haarzelf en [naam4] mee voldaan. Die vordering was op dat moment ongeveer gelijk aan het uitgekeerde bedrag.

2.9 Vanaf 2020 werd de maandelijkse pensioenuitkering niet steeds op tijd betaald. In maart 2021 - Hogeland was toen 76 jaar - stopten de uitkeringen geheel. [geïntimeerde] heeft vervolgens [naam4] en [appellante] gedagvaard tot betaling van zijn pensioenuitkering. Dat heeft op 24 mei 2022 geleid tot een veroordeling van [naam4] tot betaling van achterstallige pensioenuitkeringen vanaf maart 2021en tot betaling van de levenslange maandelijkse pensioenaanspraken van [geïntimeerde] . [naam4] heeft niet aan de veroordeling voldaan en biedt ook geen verhaal.

3 Het oordeel van het hof

Inleiding

3.1 Het hof zal oordelen dat het bestreden vonnis deels in stand blijft. Het zal minder toewijzen dan de rechtbank. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.

Heeft [geïntimeerde] zijn recht verwerkt?

3.2 [appellante] is in 2021 al eerder op grond van hetzelfde feitencomplex in rechte betrokken. Zij voert aan dat [geïntimeerde] in die procedure zonder voorbehoud heeft erkend dat hij geen vordering op haar hard kon maken en die vordering daarom niet handhaafde. De vordering is in haar ogen toen prijsgegeven. [geïntimeerde] zou bij [appellante] althans het vertrouwen hebben gewekt dat hij dat heeft gedaan.

3.3 Het hof constateert net als de rechtbank dat dit standpunt geen steun vindt in het proces-verbaal van de zitting in die procedure. De kantonrechter heeft indertijd immers alleen vastgesteld dat partijen akkoord zijn gegaan met intrekking van de vordering tegen [appellante] , zonder dat daarvoor kosten in rekening zouden worden gebracht. Daarmee is die vordering nog niet prijsgegeven, en toestemming van [appellante] was voor de intrekking als zodanig ook niet nodig. Haar instemming kan dus slechts betrekking hebben gehad op de afspraken die daarbij over de proceskosten zijn gemaakt. Ook voor het overige is niet onderbouwd dat (op grond van welke feiten of gebeurtenissen) sprake was van het prijsgeven van de vordering (dat [geïntimeerde] afstand heeft gedaan van zijn vorderingsrecht) of dat [geïntimeerde] bij [appellante] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij zijn recht niet meer zou uitoefenen (dat [geïntimeerde] zijn rechten heeft verwerkt). De enkele beweerdelijke opmerking van [geïntimeerde] dat hij indertijd een vordering tegen [appellante] niet kon hardmaken, is daarvoor onvoldoende. Daar komt bij dat de grondslag van de toen tegen [appellante] ingestelde vordering niet dezelfde kan zijn als in de huidige procedure. Het gaat nu immers om schade als gevolg van de onverhaalbaarheid van de pensioenvordering op [naam4] . Dat speelde indertijd nog niet; deze schade is het gevolg van de veroordeling van [naam4] . Voor bewijsvoering ziet het hof dan ook geen ruimte.

Is de vordering van [geïntimeerde] verjaard?

3.4 De rechtbank heeft het beroep op verjaring van de vordering op goede gronden verworpen. Niets van wat [appellante] daar in hoger beroep tegen heeft ingebracht, kan tot een ander oordeel leiden. De vordering is dus niet verjaard.

De kernvraag: heeft [appellante] onrechtmatig gehandeld door zichzelf € 163.954,80 uit te keren?

3.5 De rechtbank heeft de juridische regel tot uitgangspunt genomen dat de bestuurder van een vennootschap tegenover een benadeelde schuldeiser van die vennootschap op grond van het leerstuk onrechtmatige daad aansprakelijk kan zijn als de vennootschap ten gevolge van een uitkering aan de aandeelhouder niet kan voortgaan met het betalen van haar schulden en daarvoor ook geen verhaal biedt. Dat is aan de orde als de bestuurder dat ten tijde van de uitkering wist of redelijkerwijs behoorde te voorzien, maar desondanks heeft meegewerkt aan de uitkering. Dat geldt in de ogen van de rechtbank eveneens voor de enig aandeelhouder die wist of redelijkerwijze had moeten begrijpen dat een besluit tot kapitaalvermindering deze nadelige gevolgen zou hebben.

3.6 Voor zover [appellante] erover klaagt dat dit uitgangspunt onjuist is, is dat onterecht. Ook het hof zal ervan uitgaan dat onder dergelijke omstandigheden sprake kan zijn van een ernstig persoonlijk verwijt aan het adres van de enig aandeelhouder/bestuurder dat tot persoonlijke aansprakelijkheid leidt.

3.7 De rechtbank heeft in dit geval aansprakelijkheid van [appellante] als aandeelhouder en enig bestuurder van [naam4] aangenomen, omdat [geïntimeerde] ten tijde van de kapitaalvermindering 65 jaar oud was, en het na de uitkering in [naam4] resterende vermogen slechts toereikend was voor uitbetaling van pensioen tot zijn 76ste. [appellante] had daarom in 2009 redelijkerwijze kunnen en moeten begrijpen dat het vermogen van [naam4] niet toereikend zou zijn om [geïntimeerde] levenslang jaarlijks € 9.688 bruto pensioen te betalen als zij € 163.954,80 aan liquide middelen aan de vennootschap zou onttrekken.

3.8 In dit hoger beroep wil [appellante] deze gang van zaken rechtvaardigen met een beroep op een vonnis van 6 juni 2000. [naam4] (en [appellante] ) zijn toen bij verstek veroordeeld tot betaling van fl. 342.506,22 (€ 155.169,76) aan wijlen de heer [naam2] . Zij zegt zich indertijd te goeder trouw door haar accountant te hebben laten adviseren over de vraag hoe zij daarmee moest omgaan. De accountant zou tot een statutenwijziging en kapitaalvermindering hebben geadviseerd, zodat geld vrij zou komen om de rentedragende - en dus oplopende - vordering van [naam2] te voldoen. Dat is vervolgens ook gebeurd: bij het nemen van het besluit tot statutenwijziging en de uitvoering ervan heeft [appellante] de wettelijk voorgeschreven weg gevolgd (er is geen rechtsregel die voorschrijft dat [geïntimeerde] afzonderlijk op de hoogte had moeten worden gesteld), en heeft zij de schuld aan [naam2] betaald. De kapitaalsuitkering die daarvoor nodig was, was vrijwel gelijk aan de vordering van [naam2] , rente inbegrepen. Betaling van een dergelijke opeisbare schuld kan in de ogen van [appellante] nooit onrechtmatig zijn. Volgens haar is [naam4] door die uitkering feitelijk ook niet verarmd, en heeft [geïntimeerde] om die reden geen schade geleden. Dat zou volgens [appellante] evenmin het geval zijn geweest als zij niets had gedaan. Dan zou het vonnis tegen [naam4] namelijk ten uitvoer zijn gelegd.

3.9 Het hof verwerpt ook dit verweer, omdat de gang van zaken vanaf 1998 de schijn heeft van een opzet van [appellante] en haar toenmalige partner, [naam2] , gericht op benadeling van [geïntimeerde] . Om die reden vraagt het verweer uitleg over:

3.10 Het hof heeft [appellante] en haar raadsman hierover ter zitting bij het hof indringend vragen gesteld, maar zij hebben geen bevredigende antwoorden kunnen geven. Het hof zal dat toelichten.

3.11 De uitgaven waarop de procedure in 2000 betrekking had, zagen volgens [appellante] ’ raadsman op de kosten van diverse procedures waarin de toen gedaagde vennootschappen betrokken waren, en die [naam2] voor zijn rekening had genomen. Daarmee bevestigt hij slechts dat de veroordeling tegen [naam4] op oneigenlijke gronden tot stand is gekomen. Voor verhaal van dergelijke kosten op een vennootschap van de levenspartner van [naam2] zelf bestond immers geen grond. De vordering tegen die vennootschap kon ook niet voortvloeien uit verplichtingen die [appellante] in het kader van een duurzame samenleving met [naam2] was aangegaan. [appellante] heeft niet kunnen uitleggen waarom zij dat op zijn beloop heeft gelaten en een ongerechtvaardigde veroordeling van [naam4] voor lief heeft genomen. Zij heeft evenmin kunnen uitleggen waarom er aanleiding toe bestond om zelf door haar levenspartner gedagvaard te worden. De hoogte van de vordering is bovendien niet onderbouwd.

3.12 De vraag is dan echter nog steeds of zij wist of moest vermoeden dat de pensioenaanspraken van [geïntimeerde] konden worden aangetast op het moment dat zij er negen jaar later toe overging om deze schuld op kosten van [naam4] te voldoen. Het hof zal hierna toelichten dat dat wel moet worden aangenomen.

3.13 [appellante] erkent dat er verder geen financiële tegenslagen zijn geweest waardoor het vermogen van [naam4] is aangetast. Zij wijst slechts op de accountantskosten van in totaal ongeveer een ton die nog zijn gemaakt en de onverwacht lage rentestand waarvan op enig moment sprake was. Zij verzet zich ook om die reden tegen de suggestie dat de vennootschap door haar zou zijn ‘leeggetrokken’. Het hof volgt haar opnieuw niet in haar verweer, omdat het ontstaan van accountantskosten ten tijde van de onttrekking voorzienbaar was. De opgevoerde kosten zijn bovendien onbegrijpelijk hoog voor een vennootschap zonder activiteiten (er was alleen nog sprake van een bankrekening). Het negatieve effect dat de lage rente heeft gehad (en hoe zich dat verhoudt tot de onttrekking), is bovendien niet toegelicht. Tot slot: de relevantie van de opmerking dat desondanks nog tien jaar lang uitkeringen zijn gedaan, ontgaat het hof. De schade heeft immers betrekking op de periode nadien: [geïntimeerde] was ten tijde van de kapitaalvermindering 65 jaar oud, en het daarna in [naam4] resterende vermogen was slechts toereikend voor uitbetaling van pensioen tot zijn 76ste. De schade ziet op de periode die daarop volgde.

3.14 De vraag of Hoveling van de onttrekking op de hoogte had kunnen zijn, is niet van invloed op het onrechtmatige karakter ervan. [appellante] kon er bovendien niet vanuit gaan dat [geïntimeerde] tijdig van het voornemen tot statutenwijziging en kapitaalvermindering op de hoogte zou raken door de publicatie in Trouw. Het belang dat hij bij die kennis had, was evident. De kapitaalsuitkering had immers mogelijk gevolgen voor de uitbetaling van zijn pensioen. [appellante] had hem dus persoonlijk van het bestuursbesluit op de hoogte moeten stellen. Dat zij dat niet heeft gedaan, draagt bij aan het onrechtmatige karakter van haar handelen, maar is daarvoor niet doorslaggevend.

3.15 Aangevoerd is verder nog dat niet alleen [geïntimeerde] crediteur van [naam4] was, maar ook [naam2] . Dat is echter irrelevant, nu de hele opzet erop was gericht dat diens vordering op zijn levenspartner en latere echtgenote voor rekening van [naam4] werd voldaan.

3.16 Het nettoresultaat van de door [appellante] uitgevoerde handelingen is, dat onverhaalbare, beweerdelijk door [geïntimeerde] veroorzaakte (proces)kosten van haar levenspartner buiten [geïntimeerde] om ten laste van diens pensioenaanspraken zijn gebracht. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de conclusie gerechtvaardigd is dat [appellante] ten tijde van de uitkering wist of redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het besluit tot kapitaalvermindering deze nadelige gevolgen zou hebben. Desondanks heeft zij eraan meegewerkt.

Heeft [geïntimeerde] schade geleden? Zo ja, hoeveel?

3.17 In de ogen van [appellante] heeft de uitkering aan [naam2] in het voordeel van [geïntimeerde] uitgewerkt. Gelet op wat hiervoor is overwogen, kan die opmerking niet serieus worden genomen.

3.18 De hoogte van de hoofdsom van € 129.332 wordt door [appellante] bestreden. Het hof overweegt het volgende.

3.19 De schade vloeit voort uit de onverhaalbaarheid van de vordering die [geïntimeerde] op [naam4] heeft. Uitgangspunt is daarmee de veroordeling van [naam4] op 3 juni 2022 tot betaling van het netto equivalent van f 11.302,76 bruto vanaf maart 2021 tot juni 2022 en f 807,34 vanaf juni 2022, uitgaande van de fiscale inhoudsverplichting van [naam4] . [appellante] rekent dan als volgt. Voor [geïntimeerde] , die [in] 1944 is geboren, was in 2022 de verwachte totale levensduur 88,2 jaar. Dat betekent dat zijn schade op het moment van dagvaarden enkel een bedrag was vanaf maart 2021 tot 6 september 2022 (19 termijnen) en daarna tot februari 2032 (103 termijnen); uitgaande van het netto equivalent van € 807,34 bruto (€ 606) kan de schade van [geïntimeerde] niet meer zijn dan € 73.932 (122 x 606).

3.20 Het hof volgt [appellante] in deze berekening, met dien verstande dat zal worden uitgegaan van de bruto uitkering. De schadevergoeding wordt immers toegekend wegens inkomensverlies dat ziet op gederfde en te derven pensioenuitkeringen uit de BV. Op grond van artikel 3.82, onderdeel a, ten eerste, Wet IB 2001 is die uitkering belast: het bedrag aan schadevergoeding dient ter vervanging van gederfd of te derven loon. Daaronder valt ook loon uit vroegere dienstbetrekking. Dat het niet wordt uitgekeerd door de BV zelf, maar daarbij niet uit. Toewijsbaar is daarom 122 x € 807,34 = € 98.495,48.

De conclusie

3.21 Het hoger beroep slaagt deels. Omdat beide partijen in dit hoger beroep in het (on)gelijk worden gesteld, zal het hof beslissen dat zij ieder de eigen proceskosten moeten dragen (zogenaamde compensatie van kosten). De proceskostenveroordeling van de rechtbank blijft in stand, omdat [appellante] ook achteraf als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij moet worden gezien.

4 De beslissing

Het hof:

vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 20 december 2023 voor zover dat onder 5.1 en 5.2 is gewezen en beslist als volgt.

5.1 veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een schadevergoeding van € 98.495,48;

5.2 veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 807,34 vanaf de maandelijkse vervaldatum, voor het eerst vanaf 1 april 2021[2];

verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt dit vonnis voor het overige;

bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen;

wijst af wat verder is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door M.W. Zandbergen, J.H. Kuiper en A.L.Goederee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 september 2025.

Naast [appellante] waren gedagvaard Reisburo Zandlust, International Incentive Travel en [naam4] .

Hoe het vervolg zou moeten worden uitgerekend, kan ik niet bedenken.


Voetnoten

Naast [appellante] waren gedagvaard Reisburo Zandlust, International Incentive Travel en [naam4] .

Hoe het vervolg zou moeten worden uitgerekend, kan ik niet bedenken.