ECLI:NL:GHARL:2025:5345 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 2 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002695-23
Uitspraak d.d.: 2 september 2025
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Beslissing van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 mei 2023 met parketnummer 16-243881-20 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Kameroen) op [geboortedag] 1994, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Het hoger beroep
Betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 augustus 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank met uitzondering van de betalingsverplichting. De advocaat-generaal vordert een betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op te leggen ter hoogte van € 81.725,38. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens betrokkene door zijn raadsman, mr. M. Berndsen, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 mei 2023, waartegen het hoger beroep is gericht, beslist op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij is het voordeel dat de betrokkene heeft genoten als gevolg van het medeplegen van oplichting en medeplegen van witwassen vastgesteld op een bedrag van € 86.725,38. De verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is door de rechtbank vastgesteld op een bedrag van € 82.389,11.
Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat het wordt vernietigd en opnieuw wordt recht gedaan.
De vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 394.192,70 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie de vordering verlaagd naar een bedrag van € 294.983,33, met de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 289.983,33. De gevorderde betalingsverplichting valt lager uit omdat daarin rekening is gehouden met overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 86.725,38 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 81.725,38. In die betalingsverplichting heeft de advocaat-generaal rekening gehouden met een maximum aftrek voor de overschrijding van de redelijke termijn in eerste en tweede aanleg ad € 5.000,00.
De raadsman heeft betoogd dat de verklaring van betrokkene dient te worden gevolgd ten aanzien van het door hem genoten voordeel, te weten niet meer dan een bedrag van € 5.000,00 à € 10.000,00. Het wederrechtelijk verkregen voordeel moet daarom op een bedrag van € 7.500,00 worden vastgesteld en de betalingsverplichting dient, na vermindering met de toegewezen vordering benadeelde partij [benadeelde 1] en rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn, op nihil te worden gesteld. De raadsman heeft voorts op diverse ongerijmdheden gewezen in de berekening die in het ontnemingsrapport is weergegeven en heeft betoogd dat er geen aanwijzingen zijn dat betrokkene voordeel heeft genoten uit de kwestie met [naam] Het dossier koppelt die zaak slechts aan de medeverdachte.
De grondslag van de ontneming
De hoofdzaak
Betrokkene is bij arrest van dit hof van 2 september 2025 (parketnummer 21-001433-22) voor het medeplegen van oplichting, gepleegd in de periode van 9 maart 2020 tot en met 27 maart 2020, veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen, te weten medeplegen van oplichting, financieel voordeel heeft genoten. Gelet hierop is om te beginnen sprake van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr. Het hof is daarnaast van oordeel dat op basis van het dossier voldoende aannemelijk is dat betrokkene naast de bewezenverklaarde oplichtingshandelingen ook ‘op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel heeft genoten’ uit andere door hem en de medeverdachte gepleegde misdrijven’ als gevolg van het geraffineerde oplichtingsverband.
Nu betrokkene in het voornoemde vonnis is veroordeeld voor een misdrijf (oplichting) dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, is aan beide voorwaarden voor het vaststellen van wederrechtelijk voordeel met als grondslag artikel 36e, derde lid, Sr voldaan.
Het hof stelt vast dat daarmee sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede en derde lid, Sr.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Ten aanzien van de wijze van vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de rechtbank in het vonnis waarvan beroep het volgende vastgesteld:
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten gaat de rechtbank — voor zover niet anders wordt vermeld — in beginsel uit van het ontnemingsrapport en de daarin opgenomen bewijsmiddelen en wordt ter onderbouwing van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ook direct verwezen naar bewijsmiddelen
Berekening van het voordeel – uitgangspunten: De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde voordeel heeft verkregen uit oplichting en witwassen . Naast veroordeelde hebben ook zijn twee medeveroordeelden — [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] — voordeel verkregen. Tijdens de coronapandemie boden zij — veroordeelde en [medeverdachte 2] — via verschillende gemaakte websites (onder meer) mondmaskers aan die door gedupeerden werden besteld en (aan)betaald. Een levering vond vervolgens echter nooit plaats. Ieder van deze drie veroordeelden had daarin een rol en zij betrokken daarin diverse personen om de door gedupeerde bedrijven gedane overmakingen te gelde te kunnen maken.
Veroordeelde heeft onder meer verklaard dat [medeverdachte 2] het bedrijf ' [bedrijf] ' had opgericht, daarvoor een website had opgericht en een e-mailaccount had aangemaakt waar ook veroordeelde toegang toe had. Het plan was om geld te verdienen door met klanten te overleggen dat zij aan hen mondmaskers kunnen leveren. Veroordeelde had het contact met de klanten. Ze lieten de klanten een percentage vooruit betalen, maar zij leverden de bestelde mondmaskers niet.
Het hof verenigt zich grotendeels met deze overwegingen en neemt die over. Anders dan de rechtbank, is in de onderhavige zaak, naar het oordeel van het hof nadrukkelijk geen sprake van wederrechtelijk verkregen voordeel uit witwassen. Het door betrokkene verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel is immers afkomstig uit het onderliggende gronddelict: het oplichtingsfeit waarvoor betrokkene werd veroordeeld en overige oplichtingsfeiten waarvoor naar het oordeel van het hof aannemelijk is dat hij die heeft begaan.
De rechtbank heeft ten aanzien van de wijze van vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel verder het volgende overwogen:
Veroordeelde [medeverdachte 1] heeft over zijn rol met betrekking tot het te gelde maken van bedragen onder meer verklaard dat hij grote geldbedragen pinde die waren overgemaakt naar ING-rekeningen.
Door de opgelichte buitenlandse bedrijven werd geld gestort op vijf verschillende ING- rekeningen. Er werd voor een totaalbedrag van € 362.416,89 geld gestort op die bankrekeningen. Dit geld werd kort na het storten contant opgenomen door [medeverdachte 1] .
In het ontnemingsrapport wordt ook het gedupeerde bedrijf ‘ [naam] ’ in de berekening meegenomen. Dit Amerikaanse bedrijf heeft een totaalbedrag van € 519.365,65 overgemaakt. Dit betreffen andere money mules' / bankrekeningen dan de
lijn' met [medeverdachte 1] en de aan [medeverdachte 1] gelinkte money mules' / contacten. Deze oplichting is geen onderdeel geweest van de tenlastelegging / bewezenverklaring in de onderliggende strafzaak, zodat bekeken moet worden of dit een ander strafbaar feit betreft, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat dit feit door veroordeelde is begaan. De rechtbank beantwoordt die vraag negatief. Het ontnemingsrapport biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten dat veroordeelde voordeel heeft genoten uit deze overboekingen. Dit bedrag zou immers via een andere
lijn' bij veroordeelde terecht moeten zijn gekomen. Nu over deze `lijn' te weinig bekend is, moeten te veel aannames worden gedaan en wordt de grens van aannemelijkheid niet gehaald. De rechtbank zal dit bedrag dan ook buiten beschouwing laten bij haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Kosten
Veroordeelde en [medeverdachte 2] maakten kosten door [medeverdachte 1] in te schakelen voor het regelen van bankrekeningen /`money mules' en het pinnen van de door gedupeerde bedrijven gestorte geldbedragen. [medeverdachte 1] heeft eerder verklaard dat hij een percentage van 10% ontving van de door hem gepinde bedragen. In het dossier staat (onder meer) een audiobericht van [medeverdachte 1] aan veroordeelde, inhoudende:
‘’dus, broeder, geef mij een betere aanbod. Kom niet met 35%, 40% omdat het belazerd is.
Breng mij een betere aanbod.’’
Conclusie — wederrechtelijk verkregen voordeel Dit betekent dat veroordeelde en [medeverdachte 2] gezamenlijk € 173.450,75 ontvingen van [medeverdachte 1] . Zij — veroordeelde en [medeverdachte 2] — stonden bovenaan deze ‘oplichtingslijn’ en hadden daarin, zoals uit het voorgaande volgt, gelijke rollen. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor een andere dan een pondspondsgewijze verdeling tussen hen beiden en de rechtbank houdt het er gezien hun rol in het geheel voor dat zij de opbrengst met elkaar verdeelden. Dit betekent dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde schat en vaststelt op een bedrag van € 86.725,38 (de helft van € 173.450,75).
Het hof verenigt zich hiermee en neemt deze overwegingen over. Het hof gaat – in aanvulling hierop - ervan uit dat het voornoemde door [medeverdachte 1] gepinde bedrag ad € 266.847,31 in ieder geval ook bestond uit een bedrag ad € 141.600,00 als gevolg van de in de hoofdzaak bewezenverklaarde oplichting. Ten aanzien van het resterende deel acht het hof het aannemelijk dat die gelden afkomstig waren uit andere door hem en de medeverdachte gepleegde misdrijven als gevolg van de door hen gepleegde oplichtingspraktijken.
Het hof overweegt - in het licht van het in hoger beroep herhaalde verweer van de raadsman – dat een pondspondsgewijze verdeling niet aan de orde kan zijn omdat bij [medeverdachte 2] aanzienlijk meer contanten werden aangetroffen dan bij betrokkene – aanvullend als volgt. Net als de rechtbank heeft het hof geoordeeld dat het in het ontnemingsrapport bij de berekening meegenomen wederrechtelijk verkregen voordeel dat ziet op de [naam] , niet aan verdachte te linken is. In zoverre kan dit heel goed een verklaring vormen voor een verschil in de aangetroffen vermogensbestanddelen. Het verweer van de raadsman leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Ten aanzien van de wijze van de verplichting tot betaling aan de Staat heeft de rechtbank in het vonnis waarvan beroep het volgende overwogen:
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn over ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt beslist. In ontnemingszaken vangt de redelijke termijn aan op het moment dat vanuit de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. De rechtbank stelt dit moment vast op 22 januari 2021, zijnde de datum van de `kennisgeving conservatoir beslag', waarin onder meer staat dat beslag op een geldbedrag is gelegd dat dient tot bewaring van het recht van verhaal voor een geldboete of ontnemingsmaatregel. De rechtbank wijst op 26 mei 2023 vonnis in de ontnemingszaak, dus ongeveer 2 jaar en 4 maanden na dit aanvangsmoment.
Er zijn geen bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn, die in zijn algemeenheid wordt gesteld op twee jaar, rechtvaardigen. Het ontnemingsrapport dateert ook al van 9 februari 2021. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de redelijke termijn met ongeveer 4 maanden is overschreden en dat een compensatie dient te volgen.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding het bedrag van de betalingsverplichting te verminderen. Gelet op deze geringe overschrijding zal de rechtbank daarbij een percentage van 5% hanteren. De rechtbank zal, gelet hierop, de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door vermindering van de betalingsverplichting met € 4.336,27.
Het hof verenigt zich hiermee en neemt deze overwegingen over. Het hof voegt hier nog het volgende aan toe.
Ook in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. Het vonnis van de rechtbank is op 26 mei 2023 uitgesproken. Op 1 juni 2023 is namens betrokkene hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis van de rechtbank en deze beslissing is op 2 september 2025 gedaan. Dit is twee jaar en iets meer dan drie maanden later. De redelijke termijn is derhalve met iets meer dan drie maanden geschonden. Het hof ziet daarom aanleiding om de betalingsverplichting te matigen. Net als de rechtbank zal het hof daarbij een percentage van 5% hanteren. De betalingsverplichting wordt verminderd met een bedrag van € 4119,46 (5% van € 82.389.11 na matiging vanwege overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg: 86.725,38 minus € 4.336,27)).
De rechtbank heeft ten aanzien van de wijze van de verplichting tot betaling aan de Staat daarnaast het volgende overwogen:
Conservatoir beslag
De rechtbank heeft geconstateerd dat er conservatoir beslag is gelegd op een (contant) geldbedrag ter hoogte van € 4.950,- dat is aangetroffen tijdens de doorzoeking van de woning van veroordeelde. Op goederen die op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering conservatoir in beslag zijn genomen, geschiedt het verhaal op de wijze zoals voorzien in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op grond van de onherroepelijke einduitspraak waarbij de ontnemingsmaatregel is opgelegd; deze einduitspraak geldt als executoriale titel. De rechtbank zal het conservatoir beslag daarom niet verrekenen met de op te leggen betalingsverplichting. Dergelijk beslag is niet van invloed op de door de rechtbank op te leggen betalingsverplichting en de (mogelijke) verrekening ervan komt pas aan de orde in de executiefase.
Benadeelde partij
Veroordeelde is in het vonnis in de onderliggende strafzaak (hoofdelijk) veroordeeld tot betaling van € 20.500,- aan benadeelde partij [benadeelde 2] . De rechtbank is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet gehouden om rekening te houden met deze betalingsverplichting. Er is nu ook niets bekend omtrent de stand van zaken rondom de betalíng aan deze benadeelde partij. Veroordeelde, en ook zijn twee medeveroordeelden, zijn elk van hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het gehele bedrag van € 20.500,-. De rechtbank ziet geen aanleiding dit bedrag of een deel ervan, in mindering te brengen op de betalingsverplichting. Ook hiervoor geldt dat eventuele verrekening ervan in de executiefase aan de orde komt.
Het hof verenigt zich hiermee en neemt deze overwegingen over. Het hof overweegt aanvullend dat het ook in hoger beroep geen aanleiding ziet om het bedrag waarvoor betrokkene in het vonnis in de onderliggende strafzaak hoofdelijk is veroordeeld in minder te brengen op de betalingsverplichting, nu betrokkene desgevraagd ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven dat hij tot op heden geen betaling heeft gedaan aan de benadeelde partij en er bovendien geen aanwijzingen zijn dat door de medeveroordeelde(n) (een deel van dit bedrag) is betaald.
Conclusie
Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vaststellen op een bedrag van € 78.269,65 (€ 86.725,38 minus € 4.336,27 = € 82.389,11 minus € 4119,46).
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) vastgestelde afspraken voor elke volle € 50,00 van het opgelegde bedrag aan betalingsverplichting niet meer dan één dag aan gijzeling gerekend. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste drie jaar.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 86.725,38 (zesentachtigduizend zevenhonderdvijfentwintig euro en achtendertig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 78.269,65 (achtenzeventigduizend tweehonderdnegenenzestig euro en vijfenzestig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen. Aldus gewezen door mr. J. Hielkema, voorzitter, mr. J. Dolfing en mr. R. Godthelp, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. L. Kiemel, griffier, en op 2 september 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreffen dit pagina's van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlage opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van l1 februari 2021, genummerd MD2R020089 (onderzoek Harwich), opgemaakt door politie Midden-Nederland, genummerd 1 tot en met 2034. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
Pagina’s 1065, 1066, 1068.
Een proces-verbaal van verhoor van verdachte bij de rechter-commissaris d.d. 29 mei 2020, pagina’s 1-5.
Pagina’s 738, 741, 750, 751, 752.
Ontnemingsrapport, pagina 5.
Ontnemingsrapport, pagina 6.
Pagina 811.