ECLI:NL:GHARL:2025:5158 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 21 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest op het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank NoordHolland van 26 maart 2024, betreffende
wonende te [woonplaats] .
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gedeeltelijk gegrond verklaard en de sanctie gematigd tot een bedrag van € 147,-.
Het verloop van de procedure
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend. De betrokkene heeft het beroep schriftelijk nader toegelicht. De advocaat-generaal heeft daarop gereageerd. Van de betrokkene is nog een aanvullende reactie ontvangen.
De beoordeling
-
Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 196,- voor: “20 km per uur harder rijden dan mag op een autosnelweg buiten de bebouwde kom (verkeersbord A1)”. Deze gedraging zou zijn verricht op 17 maart 2023 om 18.48 uur op de A4 (trajectcontrole Hoofddorp rechts) in Nieuw-Vennep met het voertuig met het kenteken [kenteken] . Wegens schending van de hoorplicht door de officier van justitie heeft de kantonrechter het sanctiebedrag gematigd tot € 147,-.
-
De betrokkene kan zich niet vinden in het oordeel van de kantonrechter dat de onderhavige gedraging geen voortgezette handeling vormt van een snelheidsovertreding die de betrokkene 16 minuten ervoor op de A2 heeft verricht. De betrokkene is van mening dat een juiste uitleg is dat aan de toepassing van het begrip voortgezette handeling bij een snelheidsovertreding op grond van de Wet Mulder minder zware eisen worden gesteld dan wanneer er sprake is van een misdrijf of een overtreding in het strafrecht. De kantonrechter had in dit geval dan ook een minder strikte uitleg aan het begrip moeten geven. Daarbij merkt de betrokkene op dat de omstandigheden van zijn gedraging in overeenstemming zijn met het juridisch kader, namelijk één (aaneengesloten) reis, een afgebakende tijdsperiode, hetzelfde voertuig, dezelfde snelheid, dezelfde achterliggende gedachte van legitimiteit van de gevoerde snelheid, hetzelfde soort traject, enzovoort. In reactie op het standpunt van de advocaat-generaal merkt de betrokkene onder meer op dat uit de wetgeschiedenis van de Wahv niet volgt dat de bepalingen van de Wahv of vraagstukken zoals de voortgezette handeling overeenkomstig het strafrecht moet worden uitgelegd. Bij die benadering is een duidelijk onderscheid tussen een misdrijf en een overtreding niet waarneembaar. Dit brengt mee dat de menselijke maat ontbreekt en burgers meer dan nodig worden bestraft. De betrokkene verzoekt het hof de Hoge Raad hieromtrent prejudiciële vragen te stellen.
-
Het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad is in procedures als deze niet mogelijk, zodat het hof reeds hierom hier niet toe zal overgaan. Artikel 56, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepaalt dat slechts één strafbepaling wordt toegepast indien meerdere feiten, ofschoon elk op zichzelf misdrijf of overtreding opleverende, in zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling. Deze bepaling is, zoals de betrokkene terecht heeft opgemerkt, in de Wahv niet van (overeenkomstige) toepassing verklaard. Dit neemt niet weg dat als zich een situatie voordoet die als voortgezette handeling in de zin van bedoeld artikellid kan worden aangemerkt, daarin grond kan worden gevonden voor het oordeel dat oplegging van een sanctie voor die gedraging niet billijk is. Artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wahv biedt daartoe de grondslag. Op grond van deze bepaling dient te worden beoordeeld of de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht meebrengen dat het opleggen van een sanctie voor die gedraging achterwege moet blijven of het bedrag van de sanctie moet worden gematigd. Met deze bepaling bestaan voldoende mogelijkheden om tot een op een bijzondere verkeerssituatie toegesneden bestraffing te kunnen komen waarbij tevens rekening kan worden gehouden met de context van de Wahv. In die context is sprake van ethisch-neutrale gedragingen die veelvuldig verricht (kunnen) worden, terwijl de sanctiebedragen doorgaans niet diep ingrijpen in het leven van een betrokkene.
-
Bij de beoordeling of in het geval meerdere gedragingen, er sprake is van een voortgezette handeling is vaste jurisprudentie van het hof dat een verkeersdeelnemer voortdurend te maken krijgt met nieuwe verkeerssituaties, waarin hij alert dient te zijn en waarin hij om die reden bij voortduring beslissingen neemt en moet nemen. Het ongewijzigd vervolgen van zijn weg door een verkeersdeelnemer kan in dit verband ook als een beslissing worden aangemerkt. Er is daarmee niet snel sprake van meerdere gedragingen die voortkomen uit één ongeoorloofd wilsbesluit (zie bijvoorbeeld het arrest van dit hof van 27 januari 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:789). Hetgeen de betrokkene heeft aangevoerd geeft het hof geen aanleiding zijn jurisprudentie op dit punt te herzien.
-
Uit de beschikbare informatie blijkt dat de betrokkene via de A2 naar de A4 is gereden. Bij de overgang van de ene naar de andere autosnelweg is sprake geweest van een nieuwe verkeerssituatie. Temeer omdat de A2 en A4 niet direct op elkaar aansluiten. Daarbij is de betrokkene op meerdere momenten door middel van bebording gewezen op de op dat moment ter plaatse geldende maximumsnelheid. Dat de betrokkene, zoals hij in eerste aanleg heeft aangegeven, de cruise-control had ingeschakeld en er slechts korte tijd tussen de gedragingen zit, doet daaraan niet af.
-
Naar het oordeel van het hof is er in dit geval geen sprake van omstandigheden die meebrengen dat oplegging van de sanctie voor de onderhavige gedraging achterwege moet blijven dan wel dat het sanctiebedrag wegens de omstandigheden waaronder de gedraging is verricht moet worden gematigd. Deze grond faalt.
-
De betrokkene voert verder aan dat het openbaar ministerie twee jaar na het arrest van het hof van 22 november 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:9934) zijn werkwijze met betrekking tot het horen niet heeft veranderd. Het voortduren van deze onrechtmatige werkwijze rechtvaardigt naar de mening van de betrokkene niet langer slechts een verlaging van het bedrag van de sanctie met 25 procent Als signaal naar het openbaar ministerie had onderliggende sanctiebeschikking vernietigd moeten worden dan wel het bedrag van de sanctie met tenminste 50 procent gematigd moeten worden. In reactie op het standpunt van de advocaat-generaal, dat in deze zaak geen sprake is van schending van de hoorplicht omdat het door de betrokkene gedane verzoek niet kan worden beschouwd als een (onvoorwaardelijk) verzoek om te worden gehoord, merkt de betrokkene op dat uitgegaan dient te worden van de vaststelling van de kantonrechter dat de hoorplicht door het openbaar ministerie is geschonden. Het openbaar ministerie is immers niet tegen de beslissing van de kantonrechter in beroep gegaan. Tevens merkt de betrokkene op dat een (voorwaardelijk) verzoek om een hoorzitting in administratief beroep niet gelijk staat aan een verzoek aan het hof om het hoger beroep op een zitting van het hof te behandelen. Dat volgt in ieder geval niet uit het arrest van het hof waarnaar de advocaat-generaal heeft verwezen.
-
Op grond van artikel 7:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 7, tweede lid, van de Wahv moet de officier van justitie de indiener van het administratief beroep in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Van het horen kan worden afgezien, zo bepaalt artikel 7:17, aanhef en onder d, van de Awb als de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
-
De inleidende beschikking is zo blijkt uit het zaakoverzicht gedagtekend 28 maart 2023 en bevat daarom de volgende tekst: “Wilt u in een gesprek uitleggen waarom u het niet eens bent met de boete? Geef dan uiterlijk [datum] aan dat u gehoord wilt worden. Vermeld uw telefoonnummer in uw beroepschrift. Parket CVOM neemt contact met u op.”
-
De betrokkene heeft in het beroepschrift tegen de inleidende beschikking opgenomen: “Mocht u voornemens zijn niet aan mijn bezwaren tegemoet te komen, wil ik graag worden gehoord.” Artikel 7:17, aanhef en onder d, van de Awb verlangt van een betrokkene dat hij, indien hij daarom wordt verzocht door het bestuursorgaan, uitdrukkelijk aangeeft dat hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Dat dient ondubbelzinnig te gebeuren. Het voorwaardelijke verzoek van de betrokkene voldoet hier niet aan. Hieruit volgt dat de officier van justitie van het horen van de betrokkene mocht afzien.
-
Gelet hierop zal het hof voorbij gaan aan de grond van de betrokkene, dat de kantonrechter, wegens schending van de hoorplicht, tot vernietiging van de inleidende beschikking had moeten overgaan dan wel het bedrag van de sanctie met tenminste 50 procent had moeten matigen.
-
Tenslotte richten de bezwaren van de betrokkene zich tegen de motivering van de beslissing van de kantonrechter. Volgens de betrokkene is de kantonrechter voorbij gegaan aan de beroepsgrond die betrekking had op een grotere compensatie wegens schending van de hoorplicht door de officier van justitie dan matiging van het sanctiebedrag met 25 procent. Ook is de kantonrechter voorbijgegaan aan de aangevoerde omstandigheden waaronder de gedraging tot stand is gekomen die maken dat sprake is van een voortgezette handeling. en de verwijzing naar de ter zitting genoemde jurisprudentie met betrekking tot eendaadse samenloop en voortgezette handeling. De kantonrechter had deze gronden expliciet in zijn beslissing moeten betrekken en uitgebreid(er) moeten motiveren.
-
Op grond van artikel 13, tweede lid, van de Wahv moet de beslissing van de kantonrechter deugdelijk moet zijn gemotiveerd. Dit betekent echter niet dat altijd uitgebreid en expliciet op alle argumenten die in het beroepschrift en bij een zitting naar voren zijn gebracht, moet worden ingegaan. Wel moet de betrokkene uit de beslissing kunnen opmaken waarom de aangevoerde bezwaren geen doel treffen.
-
Uit de stukken, in het bijzonder het beroepschrift tegen de beslissing van de officier van justitie en het -in de beslissing van de kantonrechter opgenomen- proces-verbaal van de zitting, volgt niet dat de betrokkene de kantonrechter heeft verzocht om vanwege de schending van de hoorplicht door de officier van justitie een grotere compensatie te bieden dan matiging van het bedrag van de sanctie met 25 procent of dat de betrokkene de kantonrechter heeft gewezen op jurisprudentie met betrekking tot eendaadse samenloop en voortgezette handeling. Wat betreft de door de betrokkene aangevoerde omstandigheden waaronder de gedraging tot stand is gekomen, is het hof van oordeel dat de betrokkene uit de beslissing van de kantonrechter in voldoende mate kan afleiden waarom die bezwaren geen doel treffen. Van een motiveringsgebrek is om die reden geen sprake.
-
Gelet op het voorgaande slagen de gronden van de betrokkene niet. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom bevestigen.
De beslissing
Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van Swart als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken. De griffier is buiten staat om dit arrest te ondertekenen.