ECLI:NL:GHARL:2025:5033 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 12 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
Locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/2602
uitspraakdatum: 12 augustus 2025
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
**[belanghebbende]**te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 augustus 2023, nummer LEE 22/1506, in het geding tussen belanghebbende en
deheffingsambtenaarvan degemeente Dantumadiel(hierna: de heffingsambtenaar).
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1 De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 338.000.
1.2 Belanghebbende heeft tegen die beschikking op 6 april 2021 bezwaar gemaakt.
1.3 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 29 november 2021, ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 15 augustus 2023 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2020 voor het belastingjaar 2021 verminderd tot een bedrag van € 300.000 en de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.5 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2025 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] .
1.6 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende heeft tegen de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde beschikking op 6 april 2021 bezwaar gemaakt.
2.2 Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar er op 1 januari 2022 schriftelijk (per brief en per e-mailbericht) op gewezen dat de heffingsambtenaar niet tijdig op zijn bezwaarschrift van 6 april 2021 heeft beslist en de heffingsambtenaar in gebreke gesteld. De heffingsambtenaar heeft het e-mailbericht op 1 januari 2022 ontvangen.
2.3 Bij brief van 24 januari 2022 heeft de heffingsambtenaar erop gewezen dat de beslistermijn pas op 31 december 2021 eindigde en er op 29 november 2021 reeds uitspraak op bezwaar is gedaan. Daarbij is een afschrift van de uitspraak op bezwaar met dagtekening 29 november 2021 gevoegd. De heffingsambtenaar heeft in de vorm van een uitspraak op bezwaar de ingebrekestelling niet-ontvankelijk verklaard.
2.4 Belanghebbende is tegen de hiervoor – onder 1.3 – vermelde uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 15 augustus 2023 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2020 voor het belastingjaar 2021, overeenkomstig het standpunt van belanghebbende, verminderd tot een bedrag van € 300.000 en de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of belanghebbende recht heeft op een dwangsom in verband met niet tijdig beslissen van de heffingsambtenaar op zijn bezwaar.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vaststelling van een dwangsom.
3.3 De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.
3.4 Ter zitting van het Hof hebben partijen bevestigd dat de door de Rechtbank nader vastgestelde waarde niet meer in geschil is. Voorts heeft belanghebbende ook verklaard dat de proceskostenvergoeding niet langer in geschil is.
3.5 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4 Beoordeling van het geschil
Voor eerst en vooraf
4.1 Belanghebbende heeft in hoger beroep diverse stellingen betrokken die niet zijn terug te voeren op de procedure inzake de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde waardebeschikking. Het Hof stelt voorop dat het geen verklaringen voor recht geeft, maar uitsluitend een oordeel geeft over de bedoelde beschikking, de uitspraak op bezwaar en de nevenbeslissingen in bezwaar en beroep. Het Hof is voorts niet bevoegd de heffingsambtenaar vragen te laten beantwoorden die aan dat laatste niet rechtstreeks dienstbaar zijn. Het Hof is evenmin bevoegd een oordeel te geven over al dan niet gepleegde strafbare feiten. Dat is aan de strafrechter. Het vorenoverwogene brengt ook mee dat het Hof in dat kader geen termen ziet [naam3] en/of [naam4] op te roepen om ter zitting van het Hof te verschijnen. Ook overigens ziet het Hof geen reden voornoemde personen op te roepen.
4.2 Het Hof zal zich aldus beperken tot het voorliggende belastinggeschil. Dat geschil betreft de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde waardebeschikking ten name van belanghebbende voor het belastingjaar 2021. In zijn nadere stuk van 22 mei 2025 heeft belanghebbende nog verzocht om op onderdelen een oordeel te geven over geschilpunten met betrekking tot de waardevaststelling van de onroerende zaak in andere jaren en voor andere woningen in de omgeving, maar dat valt buiten het bestek van de onderhavige procedure. Over de andere door belanghebbende genoemde jaren kan het Hof in het kader van het onderhavige geschil dan ook geen oordeel geven. Nu de door de Rechtbank overeenkomstig het taxatierapport van belanghebbende nader vastgestelde waarde van de onroerende zaak voor het onderhavige jaar niet meer in geschil is, zijn uitsluitend de nevenvorderingen van belanghebbende nog in geschil.
4.3 Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is (zie HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878). Belanghebbende heeft in hoger beroep gronden ingesteld tegen het uitblijven van een dwangsom en aanvankelijk ook tegen het uitblijven van een proceskostenvergoeding. Anders dan de heffingsambtenaar heeft betoogd, is belanghebbende ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Dwangsom
4.4 Zoals hiervoor – onder 2.4 - is vastgesteld, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar er op 1 januari 2022 schriftelijk (bij brief en bij e-mailbericht) op gewezen dat de heffingsambtenaar niet tijdig op zijn bezwaarschrift van 6 april 2021 had beslist en heeft hij de heffingsambtenaar in gebreke gesteld. Dit e-mailbericht is door de heffingsambtenaar ontvangen op 1 januari 2022. Bij brief van 24 januari 2022 heeft de heffingsambtenaar erop gewezen dat de beslistermijn pas op 31 december 2021 eindigde en er op 29 november 2021 reeds uitspraak op bezwaar was gedaan. Daarbij is een afschrift van die uitspraak op bezwaar gevoegd.
4.5 Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de Rechtbank de door hem gevraagde dwangsom had moeten toekennen.
4.6 In zijn beroepschrift van 4 maart 2022 heeft belanghebbende met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht dat zijn beroep ook gericht was tegen de hiervoor – onder 4.4 – bedoelde afwijzing van de in de ingebrekestelling verzochte dwangsom. De Rechtbank heeft evenwel in haar uitspraak, waarvan hoger beroep, aan de gevraagde dwangsom geen aandacht besteed.
4.7 Artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Blijkens het tweede lid van dat artikel bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. Op grond van het bepaalde in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.8 Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bepaalt – voor zover hier van belang - dat het bestuursorgaan beslist binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ bepaalt evenwel dat op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uitspraak doet in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. De heffingsambtenaar had derhalve uiterlijk 31 december 2021 uitspraak op bezwaar moeten doen, dat wil zeggen: uiterlijk 31 december 2021 had hij de uitspraak op bezwaar bekend moeten maken overeenkomstig artikel 3:41 van de Awb (vgl. CRvB 9 april 2019, nr. 17/633, ECLI:NL:CRVB:2019:1522).
4.9 De Rechtbank heeft, in hoger beroep onbestreden, geoordeeld dat de uitspraak op bezwaar van 29 november 2021 eerst op 24 januari 2022 bekend gemaakt is. Dat brengt mee dat de heffingsambtenaar niet tijdig uitspraak heeft gedaan.
4.10 In zijn ingebrekestelling van 1 januari 2022 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:17, derde lid, van de Awb een termijn van 14 dagen gegeven om alsnog uitspraak op bezwaar te doen, derhalve uiterlijk op vrijdag 15 januari 2022. Nu belanghebbende, naar hij onweersproken heeft gesteld, de uitspraak op bezwaar op 25 januari 2022 heeft ontvangen, heeft hij recht op een dwangsom over de periode van 16 tot en met 24 januari 2022; dat wil zeggen: negen dagen x € 23 = € 207.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5 5. Proceskosten en griffierecht
5.1 In het vorenoverwogene ziet het Hof aanleiding de heffingsambtenaar te gelasten het door belanghebbende voor het hoger beroep ten bedrage van € 136 betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2 Er is niet gebleken van door belanghebbende gemaakte proceskosten.
6 Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het het ontbreken van een oordeel over een dwangsom betreft, – veroordeelt de heffingsambtenaar in de betaling van € 207 aan een dwangsom aan belanghebbende, en – gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2025.
De griffier, De voorzitter,
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.