Arrest inhoud

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.345.204 zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, 561528

arrest van 5 augustus 2025

in de zaak van

[verzoeker] (de man) die woont in [woonplaats1] advocaat: mr. L.C. de Jong

en

[verweerster] (de vrouw) die woont in [woonplaats1] advocaat: mr. S. Vermeule

1 Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1. De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) op 27 maart 2024 (hierna: het bestreden vonnis) tussen partijen heeft uitgesproken. Naar aanleiding van het arrest van 15 oktober 2024 heeft op 4 november 2024 een enkelvoudige mondelinge behandeling na aanbrengen plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Op de rol van 24 december 2024 heeft de man de memorie van grieven genomen. De vrouw heeft op de rol van 4 maart 2025 een memorie van antwoord genomen.

1.2. Vervolgens is een meervoudige mondelinge behandeling bepaald. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 juli 2025. Op 26 mei 2025 is nog een nader stuk met twee met producties door mr. De Jong in het geding gebracht. Mr. Vermeule heeft tijdens de zitting spreekaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2 De kern van de zaak

2.1. De man en de vrouw zijn op 3 juli 2017 gezamenlijk eigenaar geworden, ieder voor de onverdeelde helft, van (het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van) de woning met berging aan de [adres] in [woonplaats1] (hierna: de woning). Vanaf 30 juli 2017 zijn zij samen gaan wonen in deze woning en hebben zij een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Op 28 december 2017 hebben partijen ten overstaan van een notaris een samenlevingsovereenkomst gesloten. Aan de relatie is in december 2022 een einde gekomen. Partijen hebben daarna nog enige tijd (tot maart 2024) beiden in de woning gewoond.

2.2. Bij de aankoop van de woning heeft de man € 100.000 uit eigen middelen aangewend en hebben partijen voor het overige een hypothecaire geldlening afgesloten. Tijdens de relatie heeft de man uit eigen middelen totaal € 53.500 (€ 2.500 + € 26.000 + € 5.000 + € 5.000 + € 10.000 + € 5.000 + € 2.500, respectievelijk op 25 december 2017, 21 december 2019, 24 mei 2021, 31 mei 2021, 17 juni 2021 en 5 januari 2022) afgelost op de hypothecaire geldlening en de vrouw uit eigen middelen totaal € 12.500 (€ 2.500 + € 5.000 + € 5.000, op respectievelijk 25 december 2017, 20 december 2020 en 19 december 2021).

2.3. In de samenlevingsovereenkomst staat onder meer het volgende: “(…) GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING Artikel 3 (...)

2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen uit arbeid bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Onder inkomen wordt verstaan het

besteedbaar inkomen na betaling van belastingen, premies sociale verzekeringen en de kosten die redelijkerwijs gemaakt moeten worden voor de verwerving van het inkomen. Onder inkomen wordt mede begrepen winst uit zelfstandig beroep of bedrijf en uitkeringen ter vervanging van inkomen uit arbeid. (...)

5. Indien één van partijen in enig kalenderjaar meer in de kosten van de huishouding heeft

bijgedragen dan ingevolge het vorenstaande te zijn/haren laste komt, is de desbetreffende partij bevoegd verrekening te vorderen. Het recht om verrekening te vorderen vervalt één jaar na het einde van het desbetreffende kalenderjaar. (…) Artikel 4

1. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen

onder meer gerekend de kosten van levensonderhoud, de woonlasten betreffende de door partijen gezamenlijk bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering, de kosten van gezamenlijke vakanties en de kosten van medische verzorging. (...)

3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk bewoonde woning en van zaken

aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, wordt de rente gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, tenzij partijen schriftelijk anders overeenkomen. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt de aflossing van de gemeenschappelijke schuld door partijen gedragen in verhouding van hun deelgerechtigdheid in de eigendom van de desbetreffende goederen. Voorts worden in dat geval de kosten van de buitengewone herstellingen, als bedoeld in artikel 3:220 van het Burgerlijk Wetboek, de zakelijke belasting en de premie voor de opstalverzekering in laatstbedoelde verhouding gedragen.

EINDE Artikel 5 De overeenkomst opgenomen in de hiervoor genoemde artikelen eindigt:

a. door opzegging door één van partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven of deurwaardersexploit gericht aan de

wederpartij, waarbij een opzegtermijn van tenminste vier maanden in acht genomen moet worden; (...)

b. indien, zonder dat een opzegging als sub a. van dit artikel bedoeld heeft plaatsgevonden,

partijen in gezamenlijk overlegde overeenkomst hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen; (...) (...) INBOEDEL Artikel 7

1. Partijen hebben met elkaar geruild en aan elkaar geleverd de onverdeelde helft in ieders

inboedel, als bedoeld in artikel 3:5 van het Burgerlijk Wetboek. Partijen kennen aan deze in ruiling gebrachte inboedel een gelijke waarde toe en stellen geen prijs op enige specificatie ervan.

2. In afwijking van het vorenstaande blijft ieder van partijen eigenaar van alle zaken waarvan

zij hebben vastgelegd dat zij privé-eigendom blijven, waarvan blijkt uit een aan deze akte gehechte lijst.

3. Inboedel na het sluiten van deze overeenkomst verkregen zal geacht worden aan partijen

ieder voor de helft toe te behoren, tenzij partijen bij de aanschaf schriftelijk anders overeenkomen.

GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING Artikel 8 (...)

6. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen

gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan zijn/haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst. De vordering zal een jaarlijkse rente dragen zoals door partijen in onderling overleg overeen te komen. (...)

RECHT OP TOEDELING Artikel 10 (...)

4. De verkrijger zal aan de andere partij een zodanig bedrag in contanten dienen uit te keren

gelijk aan de waarde van het aandeel van de andere partij in het woonhuis verminderd met diens aandeel in de hypothecaire schuld. De voldoening van vorenbedoeld bedrag door de verkrijger zal uiterlijk bij het ondertekenen van de akte van verdeling plaats dienen te vinden, tenzij partijen in onderling overleg schriftelijk anders overeenkomen. (...)

6. Indien één van partijen terzake van de op het woonhuis rustende hypothecaire schuld, meer heeft afgelost, dan overeenkomt met zijn/haar aandeel in het woonhuis zal de daardoor ontstane vordering bij de verdeling worden verrekend.”

2.4. In verband met de inleg van de man van € 100.000 bij aanschaf van de woning hebben partijen een schuldbekentenis opgesteld. Daarin staat – onder meer – het volgende:

“In verband met het door partijen gezamenlijk aangekochte woonhuis en de inrichting daarvan, is mevrouw [verweerster]

- hierna te noemen: “schuldenaar”

aan de heer [verzoeker]

- hierna te noemen: “schuldeiser”

Wegens ter leen ontvangen gelden een bedrag schuldig van € 50.000,- (zegge: vijftigduizend euro)

Onder de navolgende bepalingen:

1. De vordering zal een jaarlijkse rente dragen zoals door partijen in onderling overleg overeen te komen.

(...)

3. Gemelde som, of het restant ervan is terstond opeisbaar, zonder dat daartoe enige opzegging, aanmaning of ingebrekestelling nodig is:

a. bij faillissement van de schuldenaar;

b. bij de aanvraag om surseance van betaling, of schuldsanering van de schuldenaar;

c. bij gehele of gedeeltelijke inbeslagneming van roerende en/of onroerende zaken van de schuldenaar;

d. bij verkoop en levering van het woonhuis;

e. bij beëindiging van de samenlevingsovereenkomst als bedoeld in artikel 5 sub a. b. of c.

(…)”

2.5. De man heeft bij de rechtbank – onder meer en voor zover hier nog van belang – veroordeling van de vrouw gevorderd tot betaling aan hem van € 10.021,31 ter zake van de kosten van de huishouding. Beiden hebben een vergoeding gevorderd van de bijdragen in de woning met eigen middelen.

2.6. De rechtbank heeft beslist dat de man in verband met de aflossingen en zijn inleg een vordering op de vrouw heeft van € 76.750 (€ 50.000 + € 26.750), de vrouw in verband met haar inleg een vordering op de man van € 6.250 en de man daarmee per saldo een vordering op de vrouw van € 70.500. De vrouw is veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de man, te voldoen uiterlijk bij de notariële levering van de woning aan de man. Dat alles op basis van het zogenoemde ‘nominaal’ vergoedingsrecht (vergoeding is gelijk aan de inleg) in plaats van de beleggingsleer (waarbij de vordering ‘meestijgt’ met de waardevermeerdering van de woning). De vordering van de man ter zake van de kosten van de huishouding (inclusief premiekosten zorgverzekering) is afgewezen.

2.7. Bij akte verdeling van 28 juni 2024 is de woning aan de man geleverd. De woning is in de verdeling betrokken voor een waarde van € 420.000. De man heeft de hypotheekschuld geheel voor zijn rekening genomen en zal deze als zijn eigen schuld voldoen. De vrouw is uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de hypotheekschuld ontslagen. De man heeft wegens overbedeling € 103.386,50 aan de vrouw voldaan.

2.8. De bedoeling van het hoger beroep is ook dat het hof de aanspraken van de man in verband vermogensverschuivingen (inleg en aflossingen en de woning) berekent op basis van een variabele vergoeding (de zogenoemde ‘beleggingsleer’ of ‘evenredigheidsleer’), dan wel in ieder geval een rentevergoeding jaarlijks toewijst. Ook wil de man dat de afgewezen vordering met betrekking tot de kosten van de huishouding (inclusief kosten premiezorgverzekering) alsnog wordt toegewezen.

2.9. Het hof zal beslissen dat het vonnis in stand blijft.

3 De toelichting op de beslissing van het hof

3.1. Partijen hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten. In artikel 8 van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen afspraken gemaakt over vermogensverschuivingen die te maken hebben met de gemeenschappelijk bewoonde woning en in de artikelen 3 en 4 afspraken over de kosten van de huishouding.

3.2. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een samenlevingsovereenkomst moet worden uitgelegd in overeenstemming met de zogenoemde Haviltex-maatstaf (zie hierna onder 3.7).[1] Een samenlevingsovereenkomst is in het algemeen een duurovereenkomst. Voor de uitleg hiervan is niet alleen het moment van het sluiten van de samenlevingsovereenkomst van belang, maar ook de wijze waarop partijen in de loop van de tijd invulling aan de samenlevingsovereenkomst hebben gegeven.[2]

3.3. De wet kent geen specifieke regeling voor vergoedingsrechten van informeel (ongehuwd) samenlevenden in verband met verschuivingen tussen hun vermogens. In de situatie waarin informeel samenlevenden ongelijk hebben bijgedragen aan de financiering van een gemeenschappelijk goed zal (mede) aan de hand van het algemene vermogensrecht beoordeeld moeten worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden.

(al dan niet) een variabele vergoeding (grief I)

3.4. Partijen zijn het erover eens dat eenieder recht heeft op vergoeding van wat uit eigen middelen in de woning is bijgedragen. De bedragen die eenieder heeft bijgedragen en de data waarop dat is gedaan zijn niet in geschil (zie 2.2). Het geschil betreft de methodiek van berekening van de vergoedingsrechten.

3.5. De man klaagt dat de rechtbank ten onrechte zijn vergoedingsrechten heeft vastgesteld op een bedrag gelijk aan het bedrag dat door hem is bijgedragen (nominaal). Dat is volgens de man niet juist. Hij voert aan dat hij recht heeft op een variabele vergoeding (met analoge toepassing van de zogenoemde beleggingsleer van artikel 1:87 BW), dan wel een rentedragende vergoeding. De man beroept zich op de bepalingen in de samenlevingsovereenkomst (artikel 8 lid 6) en op de schuldbekentenis, waarin staat vermeld dat de vordering een rente zal dragen zoals door partijen in onderling overleg overeen te komen. Daaruit moet volgens de man worden afgeleid dat partijen niet de bedoeling hadden om af te rekenen met een bedrag gelijk aan het bedrag dat (door eenieder) is bijgedragen. De man meent dat in de bepalingen ten aanzien van de rente in de vaststellingsovereenkomst en in de schuldbekentenis een afspraak tot een variabele vergoeding besloten ligt. Daarbij doet hij een beroep op de redelijkheid en billijkheid die voormalige samenwoners tegenover elkaar in acht moeten nemen. Het zou daarmee in strijd zijn indien de vrouw in het licht van wat partijen zijn overeengekomen slechts een nominale vergoeding aan de man zou hoeven te betalen. De vrouw voert verweer.

3.6. Het hof stelt voorop dat, omdat partijen niet gehuwd zijn geweest, een beroep op (analoge toepassing van) artikel 1:87 BW niet opgaat. De regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de vermogensrechtelijke verhouding van hen die informeel samenwonen, zoals partijen hebben gedaan.[3]

3.7. Bij de vraag of partijen een uitdrukkelijke (of een stilzwijgende) overeenkomst hebben gesloten en op welke wijze deze moet worden uitgelegd, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen.

3.8. Gelet op de betwisting van de vrouw en het ontbreken van een nadere onderbouwing is een (al dan niet stilzwijgende) wilsovereenstemming tussen partijen over een variabele vergoeding niet komen vast te staan. Hetzelfde geldt voor een vergoeding gebaseerd op een rentepercentage. Partijen zijn op 3 juli 2017 gezamenlijk eigenaar van de woning geworden. Op 28 december 2017 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. In artikel 8 van de samenlevingsovereenkomst hebben partijen een vorderingsrecht afgesproken dat opeisbaar is bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van de overeenkomst en ook afgesproken dat de vordering een jaarlijkse rente zal dragen ‘zoals door partijen in onderling overleg overeen te komen’. Nadere afspraken over een rentepercentage en/of termijnen zijn nadien nooit gemaakt. Hetzelfde geldt voor de afspraak in de schuldbekentenis. Ook in de schuldbekentenis is afgesproken dat de vordering een jaarlijkse rente zal dragen ‘zoals door partijen in onderling overleg overeen te komen’ en ook hierna is het niet tot nadere gesprekken over een rentepercentage gekomen. Beiden hebben ter zitting verklaard dat de rente nooit meer onderwerp van gesprek tussen hen is geweest. Partijen hebben dus niets gedaan om invulling aan de afspraken te geven door een rentepercentage en/of termijnen af te spreken.

3.9. De man doet een beroep op de redelijkheid en billijkheid. Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij deze zaak zijn betrokken (artikel 3:12 BW). Het hof constateert dat in het debat van partijen de bedoelde rechtsbeginselen of rechtsovertuigingen en maatschappelijke belangen geen rol spelen, wel de persoonlijke belangen van partijen. Wat de man daartoe heeft aangevoerd, dat hij het financieel moeilijk heeft gehad en zijn baan is verloren, is daarvoor onvoldoende. De man mocht dan ook redelijkerwijs niet verwachten dat hem achteraf alsnog een rentevergoeding toekwam en de vrouw kan niet aan betaling van een rentepercentage gehouden worden dat niet is overeengekomen en ook niet uit de wel gemaakte afspraken kan worden afgeleid.

3.10. De man stelt dat hij nog een regresvordering heeft op de vrouw omdat hij op 30 juni 2017 de notariskosten van € 3.766,42 heeft betaald. De vrouw voert meerdere verweren, waarvan het meest verstrekkende is dat, zo er al een vordering van € 1.883,2 (vermeerderd met rente) tot de dag van betaling zou bestaan, deze inmiddels is verjaard. Dat verweer slaagt naar het oordeel van de het hof. Omdat niet blijkt van andere afspraken is de verjaringstermijn op 30 juni 2017 gaan lopen en was deze dus voltooid vóórdat de man in hoger beroep deze vordering instelde (artikel 6:38 BW in verbinding met artikel 3:307 BW). Dat de man heeft aangevoerd dat een eventuele verjaring niet aan verrekening in de weg staat moge zo zijn, maar omdat de vrouw in deze procedure inmiddels (na de voldoening van de vorderingen van de vrouw bij levering van de woning aan de man) geen vordering meer heeft op de man, is van verrekening geen sprake meer. Grief I faalt.

Kosten van de huishouding (grief II) en de premie zorgverzekering (grief III)

3.11. In hoger beroep heeft de man zijn vordering vermeerderd. Hij klaagt dat de rechtbank zijn vordering tot afrekening van de kosten van de huishouding heeft afgewezen. Hij heeft over de periode 2022 tot en met 31 januari 2024 nog recht op € 13.081,78 (€ 2.856 over 2022, € 9.139,45 over 2023 en € 1.086,33 over 2024) van de vrouw, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden. De vrouw voert verweer.

3.12. Ter zitting is door beide partijen verklaard dat zij na het baanverlies van de man en als gevolg daarvan zijn inkomensdaling (een inkomen ter hoogte van het minimumloon) nadere afspraken met elkaar hebben gemaakt over de verdeling van ieders maandelijkse inbreng op de gemeenschappelijke rekening voor de gezamenlijke kosten van de huishouding. Van het afgesproken maandbedrag van € 2.000 droeg eenieder aanvankelijk met € 1.000 per maand bij en vanaf de inkomensdaling van de man gold een verdeling van per maand € 1.250 door de vrouw te voldoen en € 750 door de man. Ter zitting heeft de man verklaard ‘In goed overleg zijn wij toen tot de verdeling € 750/€ 1.250 gekomen.’ De vrouw heeft dat bevestigd. Van het bedrag van € 2.000 per maand werden de vaste lasten van de woning en de lasten verbonden aan de nutsvoorzieningen betaald en ook de gezamenlijke boodschappen/levensmiddelen en etentjes buiten de deur. De maandelijkse inleg was volgens beiden kostendekkend. Nu de vrouw heeft voldaan aan haar bijdrageplicht zoals die door partijen gezamenlijk is afgesproken, kan het hof de man in zijn stelling, dat de vrouw te weinig heeft bijgedragen, niet volgen. Datzelfde geldt voor de bijdrage van de vrouw in de kosten van de huishouding in de periode vanaf mei 2023. Vanaf dat moment stort de vrouw € 460 per maand op de gezamenlijke rekening. Dat is haar bijdrage in de vaste lasten verbonden aan de woning en in de kosten van de nutsvoorzieningen. Omdat partijen toen al niet meer een gemeenschappelijke huishouding voerden en ieder, zoals ter zitting door beiden is verklaard, voor zichzelf boodschappen deed en ook van gezamenlijke etentjes geen sprake meer was, was een bijdrage voor levensmiddelen voor hen samen niet meer nodig. Omdat de vrouw dus ook vanaf mei 2023 aan haar bijdrageverplichting voor de lasten verbonden aan de woning heeft voldaan, heeft de man niets meer van haar te vorderen. Voor de premiezorgverzekering evenzo. De man heeft ter zitting verklaard dat ieder altijd de eigen premie voldeed en dat dit ook zo was afgesproken. Dat is in overeenstemming met het verweer dat door de vrouw is gevoerd. Dat de man die afspraak nu niet meer reëel vindt, kan niet tot een ander oordeel leiden. De grieven II en III falen.

proceskosten

3.13. Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (de vermogensrechtelijke afwikkeling van de verbroken samenlevingsrelatie).

4 De beslissing

Het hof:

4.1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 27 maart 2024;

4.2. bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt en

4.3. wijst af wat verder is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mrs. K. Mans, M.L. van der Bel en J.U.M. van der Werff, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2025.

HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2931.

HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741.

Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.


Voetnoten

HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2931.

HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741.

Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.