ECLI:NL:GHARL:2025:4883 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 5 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
locatie Arnhem
zaaknummer gerechtshof: 200.344.334 (zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 436264)
arrest in kort geding van 5 augustus 2025
in de zaak van
**[appellant]**en [appellante] die beiden wonen in [woonplaats1] hoger beroep hebben ingesteld bij de voorzieningenrechter optraden als eisers hierna [de buren] worden genoemd en voor wie als advocaat optreedt: mr. H.J.F. Oetgens van Waveren Pancras Clifford
tegen
[geïntimeerde] die woont in [woonplaats1] bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde hierna [de geitenhouder] wordt genoemd en voor wie als advocaat optreedt: mr. E. Zonderland.
1 Het verloop van de procedure
In het procesdossier liggen de volgende stukken:
Op de zitting van 9 april 2025 is bepaald dat het hof een arrest zal wijzen. Dat is dit arrest.
2 Kern van de zaak en de beslissing
Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, die heeft geweigerd om [de geitenhouder] te veroordelen om een 5½ meter hoge grondwal, die hij van zijn perceel heeft verwijderd, opnieuw aan te leggen. [de buren] wilden dat [de geitenhouder] daartoe zou worden veroordeeld omdat zij met [de geitenhouder] zouden zijn overeengekomen dat hij daarmee de overlast zou verminderen die [de buren] ondervinden van de geitenhouderij van [de geitenhouder] , maar net als de voorzieningenrechter vindt het hof onvoldoende waarschijnlijk dat die overeenkomst is gesloten. In hoger beroep klagen [de buren] er ook over dat de aanwezigheid van zoveel geiten in hun onmiddellijke woonomgeving gezondheidsgevaren oproept, maar omdat niet duidelijk is gemaakt dat die risico’s verminderen door de aanleg van de wal, is het bestaan van de gezondheidsrisico’s ook al geen reden om [de geitenhouder] te veroordelen tot het opnieuw aanleggen van de grondwal. Het hof legt zijn oordeel hieronder nader uit.
3 Het oordeel van het hof
3.1 In hoger beroep is over het volgende geen discussie.
spoedeisend belang
3.2 Ook ná de aanleg van een nieuwe wal hebben [de buren] naar het oordeel van het hof voldoende spoedeisend belang bij de door hen geëiste voorlopige voorziening, omdat de onlangs aangelegde wal lager is en niet is begroeid. Hierdoor houdt de nieuwe wal minder geur en geluid tegen dan de oude wal. Zodra [de geitenhouder] een wal zou aanleggen die wel de hoogte heeft van de verwijderde wal en die wel beplant is, een en ander zoals [de buren] hebben gevorderd, zouden stank en lawaai van de geitenhouderij namelijk volgens hen verminderen. Dat is voldoende spoedeisend. Het hof zal daarom de bezwaren (grieven) van [de buren] tegen het vonnis van de voorzieningenrechter inhoudelijk beoordelen. de bezwaren van [de buren] tegen het vonnis
3.3 Volgens [de buren] had de voorzieningenrechter aannemelijk moeten vinden dat zij in 2014 met [de geitenhouder] zijn overeengekomen om de grondwal te laten liggen zolang hij op zijn perceel geiten houdt. [de geitenhouder] heeft ontkend dat hij een dergelijke verplichting op zich heeft genomen. Ook beroepen [de buren] zich erop dat de geitenhouderij overlast geeft, niet alleen door lawaai en stank, maar ook doordat aan het wonen op korte afstand van een geitenhouderij ernstige gezondheidsrisico’s kleven. Volgens hen maakt [de geitenhouder] misbruik van bevoegdheid en veroorzaakt hij onrechtmatige hinder. de overeenkomst is in hoger beroep evenmin aannemelijk gemaakt
3.4 In hoger beroep hebben [de buren] een groot aantal schriftelijke verklaringen van getuigen overgelegd die daarin beamen dat [de geitenhouder] zich ertoe heeft verplicht om de grondwal te laten liggen zolang hij geiten houdt. Ondanks het indrukwekkende aantal daarvan zijn er meerdere redenen om te betwijfelen of [de geitenhouder] zich heeft verbonden om de grondwal te laten liggen zolang hij geiten houdt en/of er daardoor geur en geluid vanaf zijn perceel worden verspreid. Volgens de verklaring van [appellant] op de zitting in hoger beroep gaat het bij de getuigenverklaringen om teksten die een aantal omwonenden gezamenlijk hebben opgesteld en die vervolgens zijn ondertekend. Om wiens herinneringen het hierbij gaat kan daaruit dus niet precies worden vastgesteld. Dit maakt onduidelijk wat de ondertekenaars zelf zich herinneren van de ontmoeting in 2014 tussen [appellant] en [de geitenhouder] en sluit strikt genomen zelfs niet uit dat het in alle gevallen gaat om de herinnering van slechts één persoon (wiens identiteit ook al niet kan worden vastgesteld). Een tweede reden voor twijfel is dat de schriftelijke verklaringen niet duidelijk maken op basis van welke feiten en omstandigheden de getuigen concluderen dat [de geitenhouder] ermee heeft ingestemd dat de grondwal er langere tijd zou blijven liggen. Een derde reden is dat een deel van de getuigen een gezins- of familielid van [appellant] is en dat hun herinnering intussen (mede) kan zijn gebaseerd op wat zij elkaar sindsdien hebben verteld over afspraken met [de geitenhouder] . Ook zijn er getuigen die samen met [de buren] zijn opgetrokken tegen de aanwezigheid van de geitenhouderij van [de geitenhouder] en in dat verband mogelijk onderling (al of niet meermalen) met [appellant] en/of [appellante] hebben gesproken over de inhoud van die afspraken. Dit kan hun geheugen hebben beïnvloed. Tot slot als laatste reden voor voorzichtigheid: de zoon van [de geitenhouder] heeft schriftelijk verklaard dat de wal is aangelegd nadat hij daarover met [appellant] had gesproken. Dat gesprek vond volgens hem buiten plaats bij de erfafscheiding, en niet aan de keukentafel van [de geitenhouder] . Deze verklaring is ook afkomstig van een direct familielid van, in dit geval, [de geitenhouder] . Bovendien staat de verklaring op zichzelf. Daar staat tegenover dat het gaat om tegen-’bewijs’ en dat de verklaring meer feitelijke details bevat dan de door [de buren] overgelegde verklaringen. Voor het slagen van tegenbewijs is in een bodemprocedure voldoende dat het bewijs daardoor wordt ontzenuwd. Al met al zijn er teveel redenen voor twijfel en acht het hof in dit kort geding niet voldoende aannemelijk dat de door [de buren] gegeven weergave van de afspraken juist is. gezondheidsrisico’s
3.5 Volgens [de buren] lopen zij serieuze gezondheidsrisico’s doordat zij op korte afstand van de geitenhouderij van [de geitenhouder] wonen. [de geitenhouder] heeft aangevoerd dat voor deze bewering geen wetenschappelijk bewijs is geleverd. Het hof stelt voorop dat in een bodemzaak niet uitsluitend bepalend zal zijn of het bestaan en de omvang van die gevaren wetenschappelijk is bewezen. In een bodemzaak is daarvoor namelijk voldoende dat de bodemrechter ervan wordt overtuigd dat dergelijke gevaren met een redelijke mate van zekerheid dreigen. De bestuursrechter heeft het bestaan van deze gevaren dan ook betrokken bij zijn oordeel dat [de geitenhouder] ten onrechte beroep heeft ingesteld tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders om een vergunning te verlenen voor uitbreiding van zijn geitenhouderij (zie productie D bij de dagvaarding in hoger beroep). Hoe dan ook, ook wanneer de korte afstand tussen de woning en de geitenhouderij gevaren oproept, is in dit kort geding niet toegelicht dat de gevaren worden verminderd wanneer [de geitenhouder] op zijn perceel een (al of niet 5½ meter hoge) wal aanlegt. De bezwaren van [de buren] tegen de beslissing van de voorzieningenrechter zijn daarom niet gegrond. Dit oordeel van het hof is er dus niet op gebaseerd dat in dit kort geding niet aannemelijk is geworden dat er gezondheidsrisico’s kleven aan de nabijheid van de geitenstallen. Kort gezegd: ook indien er serieuze gezondheidsrisico’s kleven aan de aanwezigheid van de geitenhouderij kan een veroordeling tot het aanleggen van de grondwal niet daarop worden gebaseerd omdat niet aannemelijk is geworden dat een dergelijke grondwal die risico’s verkleint. andere overlast
3.6 Dat het houden van circa 1300 geiten in de nabije omgeving lawaai en stank kan opleveren, ligt zonder meer voor de hand. Ook neemt het hof veronderstellenderwijs aan dat de aanleg van een grondwal die hinder kan verminderen. De vraag is echter of de hinder bij gebreke van een grondwal onrechtmatig is (zie artikel 5:37 BW). Dit hangt onder meer af van de aard en omvang van die hinder. [de buren] hebben niet voldoende uitgewerkt dat de hinder dit onrechtmatige karakter heeft, ook niet indien hierbij wordt betrokken dat het lastig kan zijn om geur in cijfers uit te drukken en dat het evenzeer moeilijk is om dat met geluid te doen. Uit de schriftelijke getuigenverklaringen die [de buren] hebben overgelegd blijkt wel dat veel omwonenden de geur- en geluidsbelasting onacceptabel hoog vinden, maar de vraag of de hinder onrechtmatig is wordt niet bepaald aan de hand van een enquête onder de omwonenden. Voor die vraag moet een antwoord gezocht worden in artikel 6:162 BW, waarbij het er om gaat wanneer hinder naar maatschappelijke opvattingen onrechtmatig is. [de buren] hebben in dit kort geding onvoldoende concreet gemaakt dat ondanks het feit dat de geitenhouderij legaal wordt uitgeoefend de hinder de grens van onrechtmatigheid overschrijdt. geen misbruik van recht of bevoegdheid
3.7 [de buren] ervaren het verwijderen van de grondwal als pesterij. [de geitenhouder] erkent dat hij de grondwal heeft verwijderd omdat omwonenden over hinder bleven klagen. Hij heeft als verweer aangevoerd dat de grondwal die klachten kennelijk niet kon voorkomen en dat hij de vierkante meters daaronder beter kan gebruiken voor de teelt van mais. Ook is volgens [de geitenhouder] de waarde van zijn grond hoger wanneer daar geen wal op ligt, iets dat van belang kan zijn bij een overdracht van zijn onderneming. Hiermee geeft hij blijk de verschillende gebruiksmogelijkheden van zijn grond tegen elkaar te hebben afgewogen. De uitkomst van die afweging is in beginsel aan de eigenaar van de grond voorbehouden. Niet uitgesloten kan worden dat [de geitenhouder] er in de hitte van de langdurige strijd tussen hem (en zijn familie) en de omwonenden ook voordeel in zag om [de buren] te benadelen, maar dat neemt niet weg dat misbruik niet aannemelijk is gemaakt: [de geitenhouder] streeft met de verwijdering van de grondwal (tevens) een redelijk doel na. bewijs
3.8 [de buren] hebben een kort geding aangespannen, dat gericht is op een voorlopige ordemaatregel. Bij de daaraan verbonden spoedeisendheid past tijdrovend bewijs door getuigen of deskundigen in het algemeen niet. Voor redenen om van deze hoofdregel af te wijken, ziet het hof geen aanleiding.
de conclusie
3.9 De grieven 1 en 2 van [de buren] leiden niet tot gehele of gedeeltelijke toewijzing van hun vordering om [de geitenhouder] te veroordelen tot het aanleggen van een bepaalde grondwal. In het vonnis van de voorzieningenrechter is die vordering dus terecht afgewezen. Het hof bekrachtigt dat vonnis dan ook. Dat geldt ook voor de proceskostenveroordeling daarin: [de buren] zijn terecht als in het ongelijk gestelde partij aangemerkt. Grief 3 is dus evenmin gegrond.
3.10 Omdat [de buren] ook in hoger beroep in het ongelijk worden gesteld, worden zij in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. Die veroordeling strekt ook tot vergoeding van de nakosten
4 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van 26 juni 2024 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen;
veroordeelt [de buren] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van [de geitenhouder] en begroot deze kosten tot vandaag op € 3.991.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, R. Verkijk en E.G.D. van Dongen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2025.
zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.