ECLI:NL:GHARL:2025:4660 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 30 juli 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005687-24
Uitspraak d.d.: 30 juli 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 december 2024 met parketnummer 05-216900-24 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970, ingeschreven te [adres] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 2 juli 2025 – welk onderzoek is gesloten ter terechtzitting van 30 juli 2025 – en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. R. Zwiers, en hetgeen door de advocaat van de benadeelde partij, mr. L.A.H. Hattink, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Bij bovengenoemd vonnis heeft de rechtbank het primair tenlastegelegde bewezen verklaard, dit gekwalificeerd als poging tot doodslag, en verdachte hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de vordering van de [aangever/benadeelde] (gedeeltelijk) toegewezen tot een bedrag van € 3.396,70 aan materiële schade en € 5.333,33 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een enigszins andere bewezenverklaring komt en tot een andere beslissing ten aanzien van het beroep op noodweer. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 4 juli 2024 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever/benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, die [aangever/benadeelde] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp voorwerp, heeft gestoken in zijn buik en/of ribbenkast, althans zijn bovenlichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: hij op of omstreeks 4 juli 2024 te [plaats] aan [aangever/benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een geperforeerde darm en/of een ontsierend litteken op zijn buik en/of borst, althans bovenlichaam, heeft toegebracht door die [aangever/benadeelde] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp voorwerp, te steken in zijn buik en/of ribbenkast, althans zijn bovenlichaam;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: hij op of omstreeks 4 juli 2024 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever/benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [aangever/benadeelde] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp voorwerp, heeft gestoken in zijn buik en/of ribbenkast, althans zijn bovenlichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 4 juli 2024 was verdachte op de oprit van zijn woning bezig met het sleutelen aan een op die oprit geparkeerde auto.
Standpunt van de advocaat-generaal De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Dat aangever als het ware één keer in het mes van verdachte is gelopen acht de advocaat-generaal nog wel mogelijk, maar dat geldt volgens hem niet voor de tweede steekwond. Dat is een doelbewuste steekbeweging die een poging tot doodslag oplevert, aldus de advocaat-generaal.
Standpunt van de verdediging De raadsman heeft geen (expliciete) bewijsverweren gevoerd. Wel heeft de raadsman betoogd dat aangever doelbewust en met flinke snelheid op verdachte af is gerend en daarbij in het mes van verdachte is gelopen, waarna er door het trachten weg te duwen van aangever door verdachte een tweede contact met het mes is geweest. De meest ernstige verwonding is volgens de raadsman ontstaan door eigen toedoen van aangever bij het eerste contactmoment. Daarnaast heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij aangever niet bewust heeft gestoken en dat hem pas later bekend werd dat aangever (ernstig) gewond was geraakt.
Oordeel van het hof Het hof ziet zich ten eerste voor de vraag gesteld of de verwondingen van aangever zijn veroorzaakt doordat verdachte hem opzettelijk meermalen, althans eenmaal, met een mes in zijn buik en/of ribbenkast heeft gestoken, zoals primair aan verdachte is ten laste gelegd.
Verbalisant heeft de camerabeelden die zicht hebben op de oprit van de woning van verdachte en een deel van de openbare weg bekeken en beschreven. Verbalisant heeft het volgende waargenomen: aangever liep in de richting van verdachte. Verdachte had op dat moment in zijn rechterhand een mes vast. Verdachte en aangever liepen beiden naar elkaar toe. Aangever begon te rennen in de richting van verdachte en sprong daarbij over de heg. Verdachte hield zijn rechterhand, waarin hij het mes vast had, recht voor zich uit. Aangever rende op verdachte af en verdachte haalde zijn rechterhand naar achteren in de richting van zijn heup. Aangever sprong in de richting van verdachte en verdachte tilde hierbij zijn linkerhand op en hield deze voor zich. De rechterhand van aangever was ter hoogte van het hoofd van verdachte. Aangever boog vervolgens met zijn bovenlichaam naar beneden en zakte vervolgens wat ineen. Verdachte bewoog naar voren toe. Verdachte draaide weg van aangever en aangever stond nog voorover gebogen. Verdachte had het mes nog steeds vast in zijn rechterhand.
Verdachte heeft direct na het incident een 112-melding gedaan. Die melding is door verbalisant uitgewerkt. Verbalisant hoort het volgende:
“Ik ben zojuist aangevallen en ik heb me verweerd en de aanvaller gestoken door mij (…). Ik heb hem gestoken met een mes en uh nadat ik eerst een flinke klap in mijn gezicht heb gehad met de intentie mij iets aan te doen.(…). Ik ben met mijn auto bezig en ik had een mes ter verdediging en ik heb hem geprikt in zijn buik.”
Het hof stelt op grond van vorenstaande bewijsmiddelen vast dat verdachte aangever in elk geval één keer met een mes in zijn buikstreek heeft gestoken, namelijk onder de navel. Het hof kan echter niet met voldoende zekerheid vaststellen dat verdachte aangever een tweede keer heeft gestoken. In de letselrapportage valt namelijk te lezen dat de wond linksboven in de buik eerder bij snijletsel past, hetgeen ook bij ander contact tussen aangever en het mes zou kunnen zijn ontstaan dan door een steekbeweging door verdachte, bijvoorbeeld door wegdraaien door aangever of verdachte.
Poging tot doodslag? Voor het primair tenlastegelegde, de poging doodslag op aangever, is vereist dat verdachte opzet had om hem van het leven te beroven en dat dit opzet zich heeft geopenbaard in een begin van uitvoering van een handeling. Van een begin van uitvoering is sprake indien de gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf, te weten het doden van een ander. Verdachte heeft één keer met een mes in de buikstreek van aangever gestoken. Als gevolg daarvan had aangever een diepe penetrerende steekwond van 6 centimeter onder de navel, welk letsel zonder meer levensbedreigend was en waarvoor medisch ingrijpen noodzakelijk was. Dat aangever dit letsel door eigen toedoen zou hebben opgelopen door als het ware in het mes van verdachte te lopen acht het hof – mede gelet op voornoemde 112-melding van verdachte en zijn verklaring tegenover de verbalisant kort na het tenlastegelegde waarbij hij zonder enige twijfel of aarzeling vertelde aangever te hebben “gestoken” en “geprikt” – niet aannemelijk. Het hof acht daarom ook niet aannemelijk dat verdachte zich er niet van bewust was dat hij aangever had gestoken en hem pas later bekend werd dat aangever daardoor gewond was geraakt. Wanneer er in de buik gestoken wordt, kan de buikholte bereikt worden, waarin zich (zoals algemeen bekend mag worden verondersteld) vitale organen bevinden, zoals bijvoorbeeld de lever, milt, nieren, maag, darmen en de buikaorta. Het hof is van oordeel dat het eenmaal met een mes steken in de buikstreek een gedraging is die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht is op de dood van die ander, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat één of meerdere vitale organen zouden worden geraakt en dat aangever als gevolg van de dan ontstane verwonding(en) zou komen te overlijden. Het hof acht daarom bewezen dat verdachte door zo te handelen het voorwaardelijk opzet heeft gehad om aangever van het leven te beroven.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 4 juli 2024 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever/benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, die [aangever/benadeelde] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp voorwerp, heeft gestoken in zijn buik en/of ribbenkast, althans zijn bovenlichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Beroep op noodweer Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De raadsman heeft gesteld dat verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Daartoe heeft de verdediging de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd. Aangever is doelbewust en met flinke snelheid en op de kortste manier (daarbij springend over de groene afscheiding van verdachtes voortuin) op verdachte afgerend, waarbij hij vanwege de harde botsing met verdachte in het mes is gelopen. Daarnaast is op de beelden te zien dat de vuist van aangever in de richting van het hoofd van verdachte gaat. Verdachte werd door de aanval van aangever tegen de auto geduwd, waardoor hij klem stond. Pas hierna heeft verdachte aangever afgeweerd door hem weg te duwen, waarbij er een tweede contactmoment met het mes is geweest. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij met een mes in de richting van het trottoir liep, omdat hij voor aangever wilde vluchten. Zijn bedoeling hiermee was aangever, die een bepaalde blik in zijn ogen had en een aanvallende houding aannam, van zich te laten verwijderen. Door de klap van aangever tegen zijn hoofd heeft hij letsel opgelopen aan het zicht van een van zijn ogen.
Standpunt van de advocaat-generaal De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen. Verdachte is met een mes in zijn hand langs de auto gelopen in de richting van aangever. Verdachte heeft hiermee jegens aangever een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in het leven geroepen, waartegen aangever zich mocht verdedigen. De keuze van aangever voor het overrompelen van verdachte door een preventieve aanval uit te voeren acht de advocaat-generaal gerechtvaardigd. Aangever kon op dat moment niet voorspellen wat verdachte zou gaan doen. Zijn reactie was derhalve niet aanvallend, maar verdedigend van aard. Nu aangever zich derhalve bevond in een noodweersituatie, was van noodweer aan de zijde van verdachte geen sprake, aldus de advocaat-generaal.
Oordeel van het hof
Het hof stelt op grond van bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad voorop dat voor noodweer in de zin van artikel 41 Sr sprake dient te zijn van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf, eerbaarheid of goed van verdachte of een ander waartegen verdediging noodzakelijk en geboden was.
De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging – waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht – van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Deze proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen alleen onder bijzondere omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer. Dat is bijvoorbeeld het geval indien verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie. De enkele omstandigheid dat een verdachte de confrontatie en de kans op escalatie bewust heeft opgezocht, terwijl hij er ook voor had kunnen kiezen dit niet te doen, is op zichzelf echter nog niet voldoende om te kunnen aannemen dat sprake is van zodanige eigen schuld dat dit aan aanvaarding van het beroep op noodweer in de weg staat.
Het hof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden. Verdachte was op zijn eigen erf/oprit toen aangever langsliep. Er werd over en weer wat geroepen, waarbij aangever de eerste was die wat tegen verdachte riep. De politie beschrijft dat op de camerabeelden te zien is dat aangever op enig moment (nadat hij rechts met zijn kruiwagen uit beeld was gelopen) terug in beeld kwam en (zonder kruiwagen) in de richting van verdachte liep. Verdachte heeft op dat moment in zijn rechterhand een mes vast. Op enig moment begint aangever recht op verdachte af te rennen, waarbij aangever over de heg van verdachtes voortuin heen springt. Aangever springt hierbij in de richting van verdachte, waarbij de rechterhand van aangever ter hoogte van het hoofd van verdachte was.
Het hof is van oordeel dat vanaf het moment dat aangever op verdachte af komt rennen, sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar dat verdachte zou worden aangevallen. Er was dan ook sprake van een (dreigende) noodweersituatie waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Het hof gaat niet mee in het standpunt van de advocaat-generaal dat aangever zich daarvóór al in een noodsituatie bevond. De enkele omstandigheid dat verdachte een mes in zijn hand had en zich hiermee enkele meters op zijn oprit verplaatste in de richting van het trottoir waar ook aangever zich op enige afstand van verdachte bevond, acht het hof onvoldoende voor het aannemen van een (dreigende) noodweersituatie voor aangever. Uit de camerabeelden en de verklaringen van aangever bij de politie en de rechter-commissaris volgt ook niet dat verdachte aangever op dat moment heeft willen aanvallen. Het hof acht dit evenmin aannemelijk en wil daarbij aannemen dat verdachte dit deed met de intentie aangever van zich te laten verwijderen.
De vraag die het hof vervolgens heeft te beantwoorden is of de verdediging noodzakelijk en geboden was. Op basis van de bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat verdachte aangever vervolgens eenmaal met het mes heeft gestoken in zijn buikstreek.
Het hof overweegt dat gelet op de (beschrijving van de) camerabeelden aangever met opgeheven arm en met flinke snelheid op verdachte, die zich nog steeds op zijn oprit bevond, is afgerend. Verdachte kwam hierdoor binnen een paar seconden klem te zitten tussen het voertuig op zijn oprit en aangever. Vanwege dit zeer korte tijdsbestek kon op dat moment van verdachte niet worden gevergd dat hij het mes uit zijn handen zou laten vallen of nog zou kiezen voor een andere vorm van verdediging. Op de beelden is te zien dat de arm van aangever richting het hoofd van verdachte gaat. Er bestond daarom een reële kans op (ernstig) hoofdletsel voor verdachte. Gelet op de hiervoor genoemde specifieke omstandigheden waaronder de aanval van aangever jegens verdachte heeft plaatsgehad, acht het hof het ter afwending van deze aanval eenmaal steken in de buikstreek van aangever niet zodanig disproportioneel, dat deze gedraging niet meer in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding. Daarbij wil het hof aannemen dat verdachte met name als (schrik)reactie op de aanstormende aangever naar voren heeft gestoken en dat de diepte van de wond mede veroorzaakt werd door de snelheid waarmee aangever aan kwam rennen. Het hof leidt dit onder meer af uit het feit dat verdachte vlak voordat hij stak met het mes in zijn rechterhand, met zijn gespreide linkerhand nog een afwerende handbeweging maakte. Dat het hof aan de hand van de beelden niet heeft kunnen vaststellen dat verdachte ook daadwerkelijk is geraakt tegen zijn hoofd, maakt dit niet anders. Voorts maakt naar het oordeel van het hof de enkele omstandigheid dat verdachte staande op zijn oprit met een mes in zijn hand zich in de richting van het trottoir en daarmee aangever heeft verplaatst en aldus heeft bijgedragen aan de kans op escalatie, nog niet dat verdachte de aanval van aangever heeft uitgelokt en aldus uit was op een confrontatie. Zoals hiervoor overwogen acht het hof dit ook niet aannemelijk. Het hof komt aldus tot de conclusie dat het beroep op noodweer slaagt. Verdachte zal daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Vordering van de [aangever/benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 19.414,46, bestaande uit een bedrag van € 11.414,46 aan materiële schade en een bedrag van € 8.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.730,03, bestaande uit een bedrag van € 3.396,70 aan materiële schade en een bedrag van € 5.333,33 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het hof zal de benadeelde partij, gelet op het bepaalde in artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, aangezien verdachte van het feit waarop de vordering betrekking heeft, zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging en aan hem geen straf of maatregel zal worden opgelegd. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Vordering van de [aangever/benadeelde]
Verklaart de [aangever/benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door mr. M. Keppels, voorzitter, mr. O.G. Schuur en mr. R.W.E. van Leuken, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Y.A. Hoekstra, griffier, en op 30 juli 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof, zittingsplaats Arnhem, van 30 juli 2025.
Tegenwoordig: mr. O.G. Schuur, voorzitter, mr. M.J. Hornman, advocaat-generaal, mr. C.D. Maris, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is wel/niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter sluit het onderzoek ter terechtzitting en spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.
Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [naam 1] van de politie Oost-Nederland, district Gelderland-Zuid, opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer 600-2024309025, gesloten op 14 augustus 2024 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
Verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 december 2024.
Proces-verbaal van aangifte [aangever/benadeelde] , p. 18.
Aanvullend ingekomen schriftelijk bescheid, inhoudende een Forensisch medische letselrapportage d.d. 25 november 2024, opgesteld door drs. [naam 2] , forensisch arts, p. 1-7.
Proces-verbaal van bevindingen (beschrijving camerabeelden), p. 54-74.
Proces-verbaal van bevindingen, p. 13-14.
Hoge Raad 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456; Hoge Raad 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1685; Hoge Raad 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8087; Hoge Raad 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:864.