ECLI:NL:GHAMS:2025:2321 - Gerechtshof Amsterdam - 2 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.346.726/01 zaaknummer rechtbank: C/13/746418 / FA RK 24-990 (HH/WvL)
beschikking van de meervoudige kamer van 2 september 2025 in de zaak van
[de moeder], wonende te [plaats A] , Verenigde Arabische Emiraten (hierna: de VAE), verzoekster in hoger beroep, hierna: de moeder, advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout,
en
[de vader] , wonende te [plaats B] , verweerder in hoger beroep, hierna: de vader, advocaat: mr. C.C.B. Boshouwers te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] , hierna: [minderjarige] .
In de procedure heeft een adviserende taak: de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Den Haag, locatie [plaats C] , hierna: de raad.
1 De zaak in het kort
1.1 De zaak gaat over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] (14 jaar).
1.2 [minderjarige] heeft aan de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) via de zogenoemde informele rechtsingang aangevraagd om te beslissen dat hij in [plaats A] (VAE) bij zijn moeder mag blijven wonen. De rechtbank heeft die aanvraag in behandeling genomen, maar heeft die in een beschikking van 10 juli 2024 (hierna: de bestreden beschikking) afgewezen. De moeder is het met die beslissing niet eens. Zij vindt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om over de aanvraag van [minderjarige] te beslissen en verder heeft zij bij het hof een aantal verzoeken ingediend, die hierna zijn vermeld. De vader is het wel eens met de bestreden beschikking. De vader stelt dat de moeder geen belanghebbende is in deze procedure en daarom niet in hoger beroep kan komen. In elk geval vindt de vader dat de bestreden beschikking in stand moet blijven.
1.3 Het hof komt in deze procedure tot de conclusie dat de moeder belanghebbende is en dus in hoger beroep mocht komen, maar dat de Nederlandse rechter geen bevoegdheid (meer) heeft om beslissingen over [minderjarige] te nemen. In deze beschikking legt het hof uit waarom het tot dat oordeel is gekomen.
2 De procedure in hoger beroep
2.1 De moeder is op 7 oktober 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2 De vader heeft op 30 oktober 2024 een “incident voor alle weren ten gronde tot afwijzing van moeder als belanghebbende in het door haar gedane verzoek ten principale” ingediend. Hij heeft vervolgens op 22 november 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3 Het hof heeft daarnaast ontvangen:
-
een bericht van de zijde van de moeder van 18 november 2024 met bijlagen;
-
een brief van [minderjarige] van 15 februari 2025 met bijlage;
-
een bericht van de zijde van de vader van 20 februari 2025 met bijlagen.
2.4 De zitting heeft op 5 maart 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
-
de moeder (via een videobeeldverbinding) en haar advocaat;
-
de vader en zijn advocaat;
-
de raad, vertegenwoordigd door mevrouw K. Hompert.
Het hof heeft toegestaan dat de moeder de zitting via een beeld- en geluidverbinding bijwoonde, aangezien zij in [plaats A] verblijft en het voor haar bezwaarlijk is naar Nederland over te komen.
2.5. De voorzitter heeft in het bijzijn van de griffier op 13 maart 2025 via een Teams-verbinding met [minderjarige] gesproken. Het gesprek vond plaats in de Engelse taal. De griffier heeft de zakelijke inhoud van dat gesprek bij brief van 16 april 2025 aan de beide advocaten meegedeeld, met de mededeling dat het hof gelegenheid gaf tot reageren tot uiterlijk 24 april 2025.
2.6 Daarna zijn ingekomen:
-
een bericht van de kant van de vader d.d. 22 april 2025, met bijlage;
-
een bericht van de zijde van de moeder d.d. 24 april 2025, met bijlagen.
3 De feiten
3.1 De vader en de moeder zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2010 te [plaats C] . De ouders zijn getrouwd geweest en zijn op 29 juli 2013 gescheiden. Zij hadden toen beiden het gezag over [minderjarige] .
3.2 [minderjarige] heeft sinds het uiteengaan van de ouders bij de moeder verbleven. Op 15 oktober 2014 heeft de moeder [minderjarige] , zonder toestemming van de vader en zonder hem daarin te kennen, naar [plaats A] (Verenigde Arabische Emiraten) meegenomen.
3.3 Tot 21 oktober 2015 stond [minderjarige] onder toezicht van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie [plaats C] (thans Jeugdbescherming Regio [plaats C] ).
3.4 Bij beschikking van de rechtbank van 17 december 2014 is bepaald dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader zal zijn.
3.5 Bij beschikking van de rechtbank van 3 juli 2019 is het gezamenlijk gezag van de ouders beëindigd en is de vader alleen met het ouderlijk gezag over [minderjarige] belast. Bij beschikking van dit hof van 27 juli 2021 is de beschikking van 3 juli 2019 bekrachtigd en is de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot eenhoofdig gezag.
3.6 Bij uitspraken van het Hof van Cassatie in [plaats A] van 5 juni 2018 en 14 juli 2020 is beslist dat [minderjarige] aan de vader moet worden overgedragen en op 9 juni 2022 is tegen de moeder een arrestatiebevel uitgevaardigd. Op 21 juni 2022 heeft onder begeleiding van de politie een contact tussen de vader en [minderjarige] in [plaats A] plaatsgevonden in of in de nabijheid van de school waar [minderjarige] op dat moment les volgde. Dat was het eerste contact sinds oktober 2014.
3.7 In de VAE is tussen de ouders vervolgens nog in meerdere instanties een procedure gevoerd over een verzoek van de moeder om, wat zij noemt, de ‘custody’ over [minderjarige] te verkrijgen. Bij beslissing van de rechtbank in [plaats A] van 16 maart 2023 is zij in haar verzoeken niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 23 november 2023 van het Hof van Beroep [plaats A] (zaaknummer 499/2023/320) is de uitspraak van de rechtbank vernietigd en is aan de moeder de ‘custody’ van [minderjarige] toegewezen. Bij uitspraak van het Hof van Cassatie te [plaats A] van 7 maart 2024 (zaaknummer 570/2023/451) is het cassatieberoep van de vader ten aanzien van laatstgenoemde uitspraak van het Hof van Beroep afgewezen.
3.8 Bij arrest van de strafkamer van dit hof van 28 december 2022 is een vonnis van de strafkamer van de rechtbank van 5 november 2020 bekrachtigd behalve ten aanzien van de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij. De moeder is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar wegens onttrekking van een minderjarige aan het wettig gezag, anders gezegd kinderontvoering (van [minderjarige] ). Bij arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2024 is het beroep in cassatie van de moeder tegen het arrest van het gerechtshof van 28 december 2022 niet-ontvankelijk verklaard.
4 De omvang van het hoger beroep
4.1 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de aanvraag van [minderjarige] om te beslissen dat [minderjarige] hij in [plaats A] bij zijn moeder mag blijven afgewezen.
4.2 De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en voor zover mogelijk opnieuw rechtdoende:
-
primair te bepalen dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van het door [minderjarige] in eerste instantie gedane verzoek;
-
subsidiair een onderzoek van de raad voor de kinderbescherming te gelasten dan wel een bijzondere curator te benoemen;
-
meer subsidiair het verzoek van [minderjarige] toe te wijzen;
-
meer meer subsidiair te bepalen dat indien [minderjarige] terugkeert naar Nederland (en niet bij moeder kan verblijven) hij bij zijn tante en oom van moederszijde wordt geplaatst.
4.3 De vader verzoekt te bepalen dat de moeder niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep, dan wel alle verzoeken van de moeder af te wijzen, met veroordeling van de moeder in de proceskosten, tot op heden begroot op € 4.273,-.
5 De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep
5.1 De vader stelt zich op het standpunt dat de moeder geen belanghebbende is in deze procedure en dat zij in haar hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hij voert hiertoe het volgende aan. De moeder is geen belanghebbende in de zin van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat haar verzoek niet rechtstreeks betrekking heeft op de haar toekomende rechten en plichten. De moeder heeft geen gezag over [minderjarige] . De beschikking van het hof van 27 juli 2021 is in kracht en gezag van gewijsde gegaan. De hoofdverblijfplaats van een minderjarige kan niet worden vastgesteld bij een ouder zonder gezag (artikel 1:12 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De moeder kan, omdat zij geen gezag over [minderjarige] heeft, ook niet als wettelijk vertegenwoordiger optreden.
5.2 Het hof overweegt als volgt. In zaken betreffende het personen- en familierecht kan, in afwijking van artikel 358 lid 2 Rv, krachtens artikel 806 lid 1 Rv van een beschikking hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker, door degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden en door andere belanghebbenden. Welke personen in een zaak als deze als belanghebbenden moeten worden aangemerkt, moet door de rechter worden bepaald aan de hand van het criterium uit artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Het gaat daarbij – aan de ene kant – om het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – om de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene belanghebbende in de zin van eerdergenoemde bepaling. Ook in hoger beroep dient de rechter ambtshalve te beoordelen of een partij valt aan te merken als belanghebbende.
5.3 Deze zaak kenmerkt zich hierdoor dat [minderjarige] zich via de zogenoemde informele rechtsingang tot de rechtbank heeft gewend met een aanvraag dat de rechtbank bepaalt dat hij bij zijn moeder mag blijven wonen. De rechtbank heeft dit verzoek in behandeling genomen en afgewezen. Anders dan de vader aanvoert, gaat het hier niet om de vraag of de moeder bij haar eigen verzoeken in hoger beroep belanghebbende is, maar om de vraag of de moeder bij de door de rechtbank in behandeling genomen informele aanvraag van [minderjarige] belanghebbende is. Die vraag beantwoordt het hof bevestigend. Daargelaten de vraag wat precies de wettelijke grondslag van het informele verzoek van [minderjarige] was – de vader wijst erop dat in eerdere procedures aan hem het hoofdverblijf van [minderjarige] en later ook het eenhoofdig gezag over hem is toegekend – is het hof van oordeel dat de moeder inderdaad belanghebbende is bij dat verzoek. Inwilliging daarvan zou immers de huidige feitelijke toestand formaliseren. In die zin worden de rechten en verplichtingen van de moeder daardoor rechtstreeks geraakt. Het verweer van de vader gaat dus niet op. De moeder kan worden ontvangen in haar hoger beroep.
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.4 Het primaire standpunt van de moeder, neergelegd in haar eerste twee grieven, is, dat de Nederlandse rechter onbevoegd is te oordelen over het verzoek van [minderjarige] , omdat [minderjarige] – kort gezegd – niet langer zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. De rechtbank had zich dus onbevoegd moeten verklaren, aldus de moeder. De moeder had niet begrepen dat zij niet met [minderjarige] naar het buitenland mocht reizen. Zij heeft de vader direct na haar vertrek geïnformeerd, maar de vader gaf niet thuis. De vader wist hoe hij de moeder moest bereiken, omdat zij hem via de mail op de hoogte hield. Ter bescherming van [minderjarige] heeft zij die keuze kunnen, mogen en moeten maken. Uit de stukken blijkt dat het verblijf in het buitenland van tijdelijke duur zou zijn, maar doordat de vader niet reageerde en vanwege zijn acties werd het de moeder onmogelijk gemaakt om terug te keren. De gewone verblijfplaats van [minderjarige] is niet langer in Nederland, omdat de vader niet binnen een jaar nadat de moeder in [plaats A] is gaan wonen en hem bekend was dat zij met [minderjarige] in [plaats A] verbleef een verzoek tot terugkeer van [minderjarige] heeft ingediend. De vader heeft sinds 2015 dan wel 2017 kennis gehad van de verblijfplaats van de vrouw en [minderjarige] . [minderjarige] heeft de nauwste binding met [plaats A] , omdat hij daar al ruim 10 jaar woont, is geïntegreerd, vrienden heeft, naar school gaat en sport. [minderjarige] spreekt Arabisch en hij is inmiddels bekeerd tot de islam, net als de moeder. [minderjarige] wil graag de nationaliteit van de VAE aannemen om zijn leven in [plaats A] in te richten. De moeder en [minderjarige] zijn jaren geleden uitgeschreven uit de gemeente [plaats C] na een - door de vader geïnitieerd - adresonderzoek van de gemeente. [minderjarige] staat inmiddels al jaren ingeschreven in [plaats A] . Onder verwijzing naar een uitspraak van EHRM van 10 juli 2012 (4320/11) stelt de moeder dat de rechtbank zich op grond van artikel 8 EVRM onbevoegd had dienen te verklaren.
5.5 Volgens de vader heeft de rechtbank zich terecht bevoegd verklaard om van het verzoek kennis te nemen. Omdat de vader binnen een jaar na de ontvoering van [minderjarige] (in november 2015) een teruggeleidingsverzoek heeft ingediend via de Centrale Autoriteit en hij door de jaren heen niet heeft berust in de overbrenging en achterhouding van [minderjarige] , is niet voldaan aan de uitzondergronden van artikel 7 HKBV. De door moeder aangehaalde uitspraak van het EHRM kan niet tot een andere conclusie leiden. Deze uitspraak is niet in lijn met het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 en ook niet met Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, aangezien pas gesproken wordt over worteling van het kind nadat er een jaar is verstreken én er door de achterblijvende ouder niet binnen dat jaar actie is ondernomen. Bovendien is aangetoond dat van (huiselijk) geweld door de vader geen sprake is. Dat de moeder stelt dat zij voor jeugdzorg moest vluchten is niet relevant, omdat herhaaldelijk is uitgemaakt dat de overbrenging en achterhouding van [minderjarige] ongeoorloofd was en is. De moeder is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar.
5.6 Het hof overweegt als volgt. De aanvraag van [minderjarige] heeft betrekking op de ouderlijke verantwoordelijkheid over hem. De zaak is aanhangig gemaakt door de rechtbank zelf, doordat zij bij brief van 8 januari 2024 de ouders heeft bericht over de door [minderjarige] gedane aanvraag om een ambtshalve beschikking. Daardoor kunnen op de vraag naar de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter temporeel gezien een tweetal instrumenten van toepassing zijn: het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, Trb. 1997, 299 (verder: HKV 1996) en de Verordening (EU) 2019/1111 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2201/2003 (verder: Verordening Brussel II-ter).
5.7 De toepasselijkheid van het HKV 1996 en van de Verordening Brussel II-ter hangt verder af van het materiële en formele toepassingsgebied van deze instrumenten. Zowel het HKV 1996 als de Verordening Brussel II-ter is materieel van toepassing op kwesties inzake ouderlijke verantwoordelijkheid (zie artikel 1 van beide instrumenten). Noch het HKV 1996, noch de Verordening Brussel II-ter bevat een bepaling waarin het formele toepassingsgebied (het ruimtelijke geldingsbereik) van de bevoegdheidsregeling expliciet is geregeld. Uit de bevoegdheidsregels volgt echter dat beide regelingen formeel van toepassing zijn wanneer het kind zijn gewone verblijfplaats in een verdragsstaat c.q. lidstaat heeft. Indien het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in een verdragsstaat die tevens lidstaat is, is sprake van samenloop. Op grond van artikel 97 lid 1 Verordening Brussel II-ter heeft de Verordening Brussel II-ter in dat geval voorrang boven het HKV 1996. Ingevolge de hoofdregel van zowel het HKV 1996 (artikel 5) als de Verordening Brussel II-ter (artikel 7) is de rechter van de verdragsstaat c.q. lidstaat waar het kind ten tijde van het aanhangig maken van de zaak zijn gewone verblijfplaats heeft internationaal bevoegd om kennis te nemen van kwesties inzake ouderlijke verantwoordelijkheid.
5.8 Beide instrumenten bevatten een aantal uitzonderingen op de hoofdregel dat de rechter van de gewone verblijfplaats van het kind rechtsmacht toekomt. Een van de uitzonderingen betreft de bevoegdheid na een internationale kinderontvoering. Artikel 7 HKV 1996 bepaalt, voor zover relevant:
1. In geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind blijven de autoriteiten van de Verdragsluitende Staat waarin het kind onmiddellijk voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verworven in een andere Staat en
a. enige persoon, instelling of ander lichaam dat gezagsrechten heeft, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust; of
b. het kind in die andere Staat zijn verblijfplaats heeft gehad, gedurende een periode van ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het andere lichaam dat gezagsrechten heeft, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, geen verzoek tot terugkeer, dat binnen die periode is ingediend, nog in behandeling is, en het kind in zijn nieuwe omgeving is geworteld.
Artikel 7 HKV 1996 is ook van toepassing indien de staat waarnaar het kind is overgebracht niet is aangesloten bij het verdrag, zoals het geval is met de Verenigde Arabische Emiraten.
5.9 Artikel 9 Verordening Brussel II-ter voorziet in een regeling die in de kern overeenstemt met die van artikel 7 HKV 1996, zij het dat eerstgenoemde bepaling nadere voorwaarden stelt voor het geval dat het kind langer dan een jaar verblijft in de lidstaat waarnaar het ongeoorloofd is overgebracht. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) volgt dat artikel 9 Verordening Brussel II-ter (formeel) niet van toepassing is wanneer het betrokken kind vanuit een lidstaat is ontvoerd naar een niet-lidstaat en in dat laatste land zijn gewone verblijfplaats heeft verworven (HvJEU 24 maart 2021, C-603/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:231). De rechter dient dan artikel 7 HKV 1996 toe te passen.
5.10 Vaststaat dat de moeder [minderjarige] ongeoorloofd heeft overgebracht naar de Verenigde Arabische Emiraten, een niet EU-staat. Voor zover de moeder ook in deze procedure nog heeft willen betogen dat [minderjarige] overbrenging naar [plaats A] niet onrechtmatig was, volgt het hof haar daarin niet. Bij tussen de ouders gewezen onherroepelijke beschikking van dit hof van 27 juli 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:2380, rov. 5.10) is reeds geoordeeld dat die overbrenging onrechtmatig was. De moeder heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die in die zaak niet reeds zijn beoordeeld. Het hof verenigt zich met dat oordeel en maakt dit tot het zijne. Het komt er daarom op aan te beoordelen waar thans de gewone verblijfplaats van [minderjarige] is: bij zijn vader in Nederland of bij zijn moeder in [plaats A] . Indien geoordeeld wordt dat dit bij de vader is, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van artikel 7 Brussel II-ter. Indien dit bij de moeder is, zal aan de hand van artikel 7 lid 1 HKV 1996 moeten worden beoordeeld of de Nederlandse rechter nog steeds bevoegd is, dan wel of deze die bevoegdheid inmiddels heeft verloren.
De gewone verblijfplaats van [minderjarige]
5.11 Volgens vaste rechtspraak moet de gewone verblijfplaats van een kind worden bepaald op basis van alle feitelijke omstandigheden van het geval. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind op het grondgebied van een staat moeten worden aangetoond dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. De gewone verblijfplaats van een kind komt overeen met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt. In dat kader moet in het algemeen worden aangeknoopt bij factoren als de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf van het kind op het grondgebied van de staat waar het aanwezig is, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, alsook de familiale en sociale banden die het kind in die staat heeft.
5.12 Gelet op dit criterium is het hof van oordeel dat [minderjarige] inmiddels geruime tijd zijn gewone verblijfplaats heeft bij zijn moeder in [plaats A] in de Verenigde Arabische Emiraten. Daartoe overweegt het hof als volgt. Sinds zijn overbrenging daarheen, nu meer dan tien jaar geleden, is [minderjarige] niet meer teruggekeerd naar Nederland. Naar nu vaststaat is [minderjarige] na zijn aankomst in [plaats A] daar permanent gebleven. Hij woont bij zijn moeder in een appartement. Zijn moeder heeft, naar zij onweersproken heeft gesteld, een permanente verblijfsvergunning voor [plaats A] . Hij wordt daar verzorgd door zijn moeder, ging daar aanvankelijk naar een fysieke school (waar hij ook in 2022 het hiervoor vermelde eenmalig contact met zijn vader heeft gehad) en zit thans op een internationale online school. Hij doet voorts mee aan twee naschoolse studieclubs voor Natuurkunde en Biologie. Hij heeft in [plaats A] zijn sociale contacten. Hij heeft zich, naar eigen zeggen, bekeerd tot de islam en hij spreekt Arabisch en Engels. Zijn kennis van het Nederlands is beperkt. Het centrum van zijn leven bevindt zich dus in [plaats A] . Daaraan doet niet af dat [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit heeft, dat de vader sinds 2019 het eenhoofdig gezag heeft en dat [minderjarige] dus naar Nederlands recht op grond van artikel 1:12 BW juridisch een afgeleide woonplaats bij hem heeft. Deze rechtsfeiten zeggen op zichzelf immers niets over de vraag waar het feitelijke centrum van [minderjarige] leven is. Evenmin doet daaraan af dat [minderjarige] verblijf in [plaats A] een gevolg is van ongeoorloofde overbrenging door de moeder. Die onrechtmatigheid staat er op zichzelf niet aan in de weg dat de gewone verblijfplaats uiteindelijk komt te liggen in het land waar een kind feitelijk verblijft.
De overige criteria van artikel 7 lid 1 HKV 1996
5.13 Omdat [minderjarige] inmiddels zijn gewone verblijfplaats in [plaats A] heeft, moet de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in deze zaak verder worden beoordeeld aan de hand van de overige in artikel 7 lid 1 HKV 1996 neergelegde criteria. De vader heeft nimmer berust in [minderjarige] overbrenging naar [plaats A] en evenmin in het feit dat hij sindsdien niet is teruggekeerd. Voor zover de moeder heeft willen aanvoeren dat wel sprake is van berusting, stelt het hof vast dat het in zijn beschikking van 27 juli 2021 reeds heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake was. De moeder heeft thans geen feiten of omstandigheden daartoe aangevoerd die niet ook al in die procedure aan de orde waren. Het hof ziet daarom geen aanleiding hier thans anders over te oordelen.
5.14 Het komt dus aan op de vraag of is voldaan aan het in artikel 7 lid 1 onder b. HKV 1996 bepaalde. Daarover overweegt het hof als volgt. Vaststaat dat [minderjarige] reeds (veel) langer dan een jaar in [plaats A] verblijft nadat de vader die verblijfplaats had ontdekt. Zoals het hof ook al in meergenoemde beschikking van 27 juli 2021 heeft geoordeeld, heeft de vader zich vervolgens van aanvang af verweerd in de procedures over het verzorgingsrecht, daarmee aangevend dat hij de verzorging van [minderjarige] op zich wil nemen. Hij is ook zelf een procedure in de VAE gestart tot afgifte van het kind. Ook die procedure was gericht op de terugkeer van [minderjarige] naar Nederland. De laatste juridische procedure die evenwel is gevoerd over [minderjarige] is de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van het Hof van Cassatie [plaats A] , met nummer 570/2023/451. Daarbij is een door de vader ingesteld cassatieberoep afgewezen. Zoals de vader ter zitting in hoger beroep heeft beaamd, zijn er sindsdien geen procedures die de terugkeer van [minderjarige] (mede) tot inzet hebben meer in behandeling, behoudens pogingen van het Openbaar Ministerie om de uitlevering van de moeder te bewerkstelligen in verband met haar veroordeling door de Nederlandse strafrechter. Dat kan echter niet worden aangemerkt als een verzoek tot terugkeer als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder b. HKV 1996.
5.15 Dan resteert de vraag of [minderjarige] in zijn nieuwe omgeving is geworteld. Die vraag beantwoordt het hof bevestigend, onder verwijzing naar de feiten en omstandigheden die het hof hiervoor onder 5.12 heeft opgesomd. Die feiten en omstandigheden, bezien in hun onderlinge samenhang, laten geen andere conclusie toe dan dat [minderjarige] niet alleen zijn gewone verblijfplaats in [plaats A] heeft, maar dat hij daar ook sinds jaar en dag is geworteld.
5.16 Gelet op het hiervoor overwogene komt het hof tot de conclusie dat de uitzonderingssituatie van artikel 7 lid 1 HKV 1996 zich voordoet. Dit betekent dat de autoriteiten van de verdragsluitende staat waarin het kind onmiddellijk voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, te weten Nederland, niet langer bevoegd zijn om over het kind te oordelen. Het hof acht de Nederlandse rechter derhalve onbevoegd om over deze zaak te oordelen. Dat betekent dat de bestreden beschikking, die uitgaat van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, niet in stand kan blijven. Het hof zal de beschikking vernietigen en de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter uitspreken, zowel om ambtshalve te oordelen over de aanvraag van [minderjarige] als om te oordelen over de subsidiaire, meer subsidiaire en meest subsidiaire verzoeken van de moeder in hoger beroep. Het hof komt dus niet toe aan de beoordeling van hetgeen verder nog door partijen in eerste aanleg of in hoger beroep naar voren is gebracht.
Proceskostenveroordeling
5.17 De vader heeft verzocht de moeder te veroordelen in de reële proceskosten, stellende dat de moeder misbruik van procesrecht maakt door het instellen van dit hoger beroep. De uitkomst van dit hoger beroep maakt echter dat een proceskostenveroordeling van de moeder niet op zijn plaats is. Iedere partij dient de eigen proceskosten te dragen.
6 De beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, en opnieuw rechtdoende:
verklaart de Nederlandse rechter onbevoegd te oordelen over de aanvraag van [minderjarige] en over de subsidiaire, meer subsidiaire en meest subsidiaire verzoeken van de moeder in hoger beroep;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, zowel van de procedure in eerste aanleg als van die in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.F. Miedema en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 2 september 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.