ECLI:NL:GHAMS:2025:2294 - Gerechtshof Amsterdam - 2 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.332.633/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/328875 / HA ZA 22-349
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 september 2025
inzake
1 [appellant 1] en
- [appellant 2], beiden wonend te [plaats A] , appellanten, advocaat: mr. R. Bisschop te Amsterdam,
tegen
**[geïntimeerde 1]**in haar hoedanigheid van erfgename van [geïntimeerde 2], wonend te [plaats B] , geïntimeerde, advocaat: mr. K.G.K. Wanders te Amsterdam.
1 Het geding in hoger beroep
Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellant 1] en [appellant 2] en gezamenlijk [appellanten] genoemd. Geïntimeerde zal als [geïntimeerde] worden aangeduid, wijlen [geïntimeerde 2] als [naam sr] .
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 13 september 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), van 28 juni 2023, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers in conventie, verweerders in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie (hierna: het bestreden vonnis). De dagvaarding bevat de grieven.
Vervolgens hebben [appellanten] overeenkomstig de appeldagvaarding van grieven gediend, waarna [geïntimeerde] een memorie van antwoord heeft ingediend.
Op 20 februari 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben bij die gelegenheid hun standpunten door hun hiervoor genoemde advocaten nader doen toelichten, telkens aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen. Beide partijen hebben nog stukken in het geding gebracht.
Ten slotte is (na vergeefse schikkingsonderhandelingen) arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen, hun vorderingen alsnog zal toewijzen en die van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, kort gezegd, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van – begrijpt het hof – het hoger beroep, met nakosten en rente.
[appellanten] hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.
2 Feiten
De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.17 van het bestreden vonnis een aantal vaststaande feiten opgesomd. Tegen onderdelen van de vaststellingen onder 2.4 tot en met 2.6 hebben [appellanten] bezwaar gemaakt. Het hof zal daarmee rekening houden. De door de rechtbank vastgestelde feiten zijn in hoger beroep voor het overige niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Zij komen neer op het volgende, waarbij (a) en (b) als korte inleiding dienen.
( a) [appellanten] zijn echtgenoten. Zij wonen in de woning aan de [adres] [1] te [plaats A] . Bij de woning hoort een stuk grond.
( b) [naam sr] . is de vader van [geïntimeerde] . Hij woonde tot zijn overlijden ( [in] 2022) in de woning aan de [adres] [2] te [plaats A] . Ook bij deze woning behoort een stuk grond dat deels grenst aan de grond van [appellant 1] .
( c) [naam sr] . is op 7 december 1967 eigenaar geworden van een perceel grond, destijds kadastraal bekend gemeente [plaats A] , sectie [sectie 1] , ter grootte van – volgens de desbetreffende leveringsakte – ongeveer 2.740 m2.
( d) Bij akten van 1 september 1975 heeft [naam 1] (delen van) de kadastrale percelen gemeente [plaats A] , sectie [sectie 2] , [sectie 6] , [sectie 3] , [sectie 4] en [sectie 5] geleverd aan [naam sr] . respectievelijk aan [naam 2] (hierna: [naam 2] ), de rechtsvoorganger van [appellant 1] .
( e) In de desbetreffende leveringsakte zijn de aan [naam 2] overgedragen percelen ter grootte van – volgens die akte – in totaal ongeveer 6.173 m2 als volgt omschreven:
“(…) kadastraal bekend gemeente [plaats A] sectie [sectie 2] , groot zes are en tachtig centiare, [sectie 4] groot twee are en negentig centiare alsmede een ter plaatse op het terrein afgepaald gedeelte van nummer [sectie 5] ter grootte van ongeveer zes en veertig are en drie centiare (...) en eveneens op het terrein afgepaald oostelijk gedeelte van nummer [sectie 3] ter grootte van ongeveer zes are ( ...).”
( f) In de desbetreffende leveringsakte zijn de aan [naam sr] . overgedragen percelen ter grootte van – volgens die akte – in totaal ongeveer 6.244 m2, als volgt omschreven:
“(…) kadastraal bekend gemeente [plaats A] sectie [sectie 6] , groot zesenveertig are en zestig centiare, alsmede een ter plaatse op het terrein afgepaald westelijk gedeelte van nummer [sectie 3] ter grootte van ongeveer vijftien are en dertig centiare ( ...) en een eveneens op het terrein afgepaald noord-westelijk gedeelte van nummer [sectie 5] ter grootte van ongeveer vier en vijftig centiare ( ...) " Perceel [sectie 6] speelt in dit geding geen rol. Als dat perceel buiten beschouwing wordt gelaten, is aan [naam sr] . bij voormelde akte – en volgens die akte – in totaal ongeveer 1.584 m2 grond overgedragen.
( g) [naam sr] . heeft eveneens bij akte van 1 september 1975 een deel van het hem in eigendom toebehorende perceel [sectie 1] , ter grootte van – volgens die akte – ongeveer 54 m2, overgedragen aan [naam 2] . De omschrijving hiervan is in die akte als volgt:
“een driehoekig stukje bosgrond ter grootte van ongeveer vier en vijftig centiare of zoveel groter of kleiner als na kadastrale opmeting zal blijken, uitmakende het zuid-oostelijk gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats A] sectie [sectie 1] (…) welk perceelsgedeelte op het terrein duidelijk is afgepaald en overigens aan partijen voldoende bekend is”
( h) Op 29 juni 1977 heeft een grensaanwijs plaatsgevonden, waarbij [naam sr] . en [naam 2] aanwezig waren. Op basis daarvan is op 9 februari 1978, derhalve na de hierna te melden koop en levering, een nieuwe kadastrale kaart vervaardigd.
( i) [naam 2] heeft bij koopakte van 7 november 1977, opgesteld door makelaar [naam 3] (hierna: [naam 3] ), de woning met grond verkocht aan [appellant 2] voor een bedrag van ƒ 1.230.000,=. Bij deze akte was de volgende tekening gevoegd:
( j) De instrumenterend notaris heeft een conceptleveringsakte opgesteld, volgens welke het door [naam 2] aan [appellant 2] over te dragen stuk grond in totaal een grootte had van ongeveer 6.227 m2.
( k) Die notaris heeft [naam 2] , [appellant 2] en [naam 3] op 29 december 1977 een brief gestuurd met, voor zover van belang, de volgende inhoud:
“Bij “voorlopige” koopakte, gedateerd 7 november 1977, kocht (…) [appellant 2] van (…) [naam 2] het pand aan de [adres] [1] te [plaats A] . Het pand bestaat uit twee gehele kadastrale percelen, te weten [plaats A] [sectie 2] groot 6 are, 80 centiare en [sectie 4] groot 2 are, 90 centiare, alsmede drie gedeeltelijke percelen te weten [sectie 5] , [sectie 3] en [sectie 1] . (…) [naam 3] heeft, terecht, in zijn koopakte opgenomen de “ongevere” kadastrale grootte, zoals het kadaster deze opgeeft, te weten respectievelijk 46 are, 3 centiare, 6 are en 54 centiare. Laatstbedoelde groottes zult U uiteraard ook weer terugvinden in het “eigendomsbewijs” van (…) [naam 2] , te weten de akte, op 1 september 1975 voor mij verleden, waarbij hij het pand kocht. Zojuist deelt (…) [naam 3] mij in mede, dat het kadaster inmiddels een en ander heeft uitgemeten. Navraag bij het kadaster leert mij, dat er inderdaad een landmeter is geweest, doch dat de resultaten van deze uitmeting nog niet in de kadastrale boekhouding zijn verwerkt. De landmeter was zo vriendelijk mij de groottes, zoals hij die heeft uitgerekend, op te geven, zulks echter onder het uitdrukkelijk voorbehoud, dat hij niet aan deze opgave gebonden is en dat de uiteindelijke grootte nog iets anders kan uitvallen. De opgave van de landmeter luidt: [sectie 5] : 95 are, 82 centiare, [sectie 3] : 3 are, 75 centiare en [sectie 1] : 14 centiare. Zoals U ziet behelst de mondelinge opgave van de landmeter een afwijking van de opgave, zoals die thans in de kadastrale boekhouding is vermeld, die (hoewel in het kader van het gehele object niet aanzienlijk) op zich toch vrij beduidend is. Het lijkt mij daarom goed toe op voorhand de juridische positie van partijen vast te stellen. Deze is, dat (…) [naam 2] heeft verkocht aan (…) [naam 4] , die heeft gekocht, niet een opgegeven kadastrale grootte, doch het pand met tuin, zoals dat er in feite bijligt. Vandaar de bepaling in de “voorlopige” koopakte, welke bepaling U ook weer terugvindt in mijn akte van overdracht, dat verschil tussen de opgegeven en de werkelijke grootte aan geen der partijen enig recht zal verlenen. Voor wat betreft de grootte van de gedeeltelijke kadastrale percelen laat ik U allen gaarne de keus of ik mij houd aan de thans nog officiële approximatieve opgave van het kadaster dan wel aan de telefonische, tevens approximatieve doch waarschijnlijk nauwkeuriger, opgave van de landmeter. Juridisch maakt het niet uit. Het onroerend goed wordt overgedragen met de grootte, zoals die op het terrein blijkt. De kadastrale grootte, zoals het kadaster die te eniger tijd nog wel eens zal opgeven, geeft geen van partijen enig recht.”
( l) Tussen [appellant 2] en [naam 2] is vervolgens een korting op de koopprijs afgesproken van ƒ 5.000,=, omdat het verkochte stuk grond circa 300 m2 kleiner bleek te zijn dan was vermeld in de koopakte.
( m) In de leveringsakte van 3 januari 1978 is het door [naam 2] aan [appellant 2] overgedragen stuk grond – ter grootte van volgens die akte – 5.941 m2, als volgt omschreven:
“(…) kadastraal bekend gemeente [plaats A] , sectie [sectie 2] , groot zes are, tachtig centiare, [sectie 4] , groot twee are, negentig centiare, een ter plaatste afgepaald gedeelte van nummer [sectie 5] ter grootte van ongeveer vijf en veertig are, twee en tachtig centiare (...), alsmede een op het terrein afgepaald oostelijk gedeelte van nummer [sectie 3] ter grootte van ongeveer drie are en vijf en zeventig centiare (...), en eveneens een op het terrein afgepaald gedeelte van nummer [sectie 1] ter grootte van ongeveer veertien centiare”.
( n) Op enig moment zijn voormelde kadastrale percelen, voor zover in dit geding relevant, omgenummerd. [appellant 2] heeft zijn (voormelde) percelen op 23 september 1988 overgedragen aan [appellant 1] .
( o) Na eerdere brieven ter zake heeft de advocaat van [appellanten] bij brief van 22 februari 2022 aan [naam sr] . gevraagd om medewerking te verlenen aan het oprichten van een erfafscheiding conform de kaart zoals die was gevoegd bij de koopakte van 7 november 1977, hiervoor onder 2 (i) weergegeven. De juridisch adviseur van [naam sr] . heeft daarop bij brief van 1 april 2022 geantwoord dat [naam sr] . bereid is medewerking te verlenen aan de oprichting van een erfafscheiding op de huidige kadastrale grens.
( p) Op 6 december 2022 heeft op verzoek van [geïntimeerde] een grensreconstructie plaatsgevonden door een landmeter van het kadaster, waarvan deze die dag een relaas van bevindingen heeft opgemaakt. Bij die grensreconstructie waren zowel [appellanten] als [geïntimeerde] aanwezig. Door (de advocaten van) partijen ter zake na het bestreden vonnis gestelde vragen zijn door of namens de landmeter beantwoord in (bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde) e-mails van 1 maart 2024, 14 januari 2025 en 20 januari 2025.
( q) De huidige kadastrale grens is als volgt, waarbij de percelen (kortweg aangeduid als) [sectie 7] en [sectie 8] op naam van [appellant 1] staan en de percelen [sectie 9] en [sectie 10] op naam van [geïntimeerde] (of [naam sr] .):
3 Beoordeling
Inleiding
3.1. [appellanten] hebben in eerste aanleg (in conventie), na wijziging van eis, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
-
de juridische grens tussen de percelen [sectie 7] en [sectie 8] enerzijds, en [sectie 10] en [sectie 9] anderzijds zou vaststellen conform de hiervoor onder 2 (i) afgebeelde kaart (zij het dat daarop de oude perceelnummers staan vermeld), op de voet van art. 5:47 BW, althans voor recht zou verklaren dat de juridische grens tussen die percelen gelijk is aan die volgens genoemde kaart,
-
[geïntimeerde] zou veroordelen medewerking te verlenen aan de handelingen die nodig zijn voor kadastrale registratie in overeenstemming met de juridische grens, op straffe van de verbeurte van een dwangsom,
-
[geïntimeerde] zou veroordelen tot medewerking aan het oprichten van een scheidsmuur, op straffe van de verbeurte van een dwangsom,
-
[geïntimeerde] zou veroordelen tot betaling van 50% van de kosten van de aanschaf en plaatsing van de erfafscheiding,
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure en de nakosten, met de wettelijke rente.
3.2. [appellanten] hebben aan deze vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De kadastrale kaart is niet doorslaggevend voor de vraag waar de juridische erfgrens loopt. Uit de notariële leveringsakten, die zijn ingeschreven in het openbare register, blijkt dat [appellant 1] eigenares is van een stuk grond van ongeveer 6.227 m2. Bij de grensaanwijs in juni 1977 is kennelijk een fout gemaakt, waardoor de kadastrale percelen van [appellant 1] 367 m2 kleiner zijn dan de oppervlakteaanduiding in de leveringsakten, terwijl de percelen van [geïntimeerde] dienovereenkomstig groter zijn. De hiervoor onder 2 (i) weergegeven kaart sluit beter aan bij de oppervlakteaanduiding in de leveringsakten dan de huidige kadastrale kaart, zoals weergegeven onder 2 (q). Daarom moet de juridische grens worden vastgesteld conform eerstbedoelde kaart en in het kadaster worden vastgelegd. Op die grens moet een erfgrensafscheiding worden geplaatst.
3.3. [geïntimeerde] heeft tegen de vorderingen van [appellanten] verweer gevoerd en (in reconventie) gevorderd dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
-
voor recht zou verklaren dat de grens tussen de erven van partijen ligt zoals aangegeven op de hiervoor onder 2 (q) afgebeelde kaart, dan wel, indien de rechtbank van oordeel is dat de ligging van de grens tussen de erven van partijen onzeker is, de grens op de voet van artikel 5:47 BW zou bepalen als aangegeven op die kaart, waarbij aan [geïntimeerde] , indien aan [appellanten] een gedeelte van het erf van [geïntimeerde] zou worden toegekend, op de voet van artikel 5:47 lid 3 BW een door de rechtbank te bepalen schadevergoeding wordt toegekend, met veroordeling van [appellanten] om dat bedrag aan [geïntimeerde] te betalen;
-
[appellanten] zou veroordelen daadwerkelijk en financieel mee te werken aan het oprichten en realiseren van afpalingstekens/een erfafscheiding op de erfgrens, in de vorm van houten of metalen perkoenpalen die vijftig centimeter boven het maaiveld staan, circa twee meter uit elkaar staan en met daartussen een gladde ijzerdraad, waarbij partijen ieder de helft van de te maken kosten voor het realiseren van de erfafscheiding dragen, en waarbij de erfafscheiding zou zijn gerealiseerd binnen een termijn van zestig dagen, zulks op straffe van de verbeurte van een dwangsom,
een en ander met veroordeling van [appellanten] in de kosten van de procedure en de nakosten, met de wettelijke rente.
3.4. [geïntimeerde] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat de erfgrens loopt overeenkomstig de kadastrale grens en dat op die grens een erfafscheiding moet worden geplaatst.
3.5. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank (in reconventie) voor recht verklaard dat de grens tussen de erven van partijen ligt als aangegeven op de kadastrale kaart “in 2.16 van dit vonnis”, dat wil zeggen: zoals aangegeven op de kaart hiervoor onder 2 (q). Bijgevolg werden (in conventie) de desbetreffende vorderingen (onder 1 en 2) van [appellanten] afgewezen. De vorderingen met betrekking tot een erfafscheiding werden over en weer toegewezen zoals neergelegd in de punten 5.1, 5.2 en 5.6 van het dictum van het bestreden vonnis. Het door beide partijen meer of anders gevorderde werd afgewezen en [appellanten] werden, als de grotendeels zowel in conventie als in reconventie in het ongelijk gestelde partij, tot betaling van de proceskosten veroordeeld.
Verdere uitgangspunten
3.6. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis als volgt overwogen: “4.6. Het geschil tussen partijen komt in de kern neer op de vraag welk stuk grond door [naam 2] is geleverd aan [appellant 2] op 3 januari 1978. (…) (…)
4.8. Bij de beoordeling is de leveringsakte van 3 januari 1978, waarmee de grond door [naam 2] is geleverd aan [appellant 2] , doorslaggevend. Bij de uitleg van een zodanige akte komt het aan op de partijbedoeling voor zover die in de notariële akte tot uitdrukking is gebracht. Deze bedoeling moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte
4.9. In de leveringsakte van 3 januari 1978 is de overgedragen grond als volgt omschreven: een erf “kadastraal bekend gemeente [plaats A] , sectie [sectie 2] , groot zes are, tachtig centiare, [sectie 4] , groot twee are, negentig centiare, eenter plaatste afgepaald gedeeltevan nummer [sectie 5] ter grootte van ongeveer vijf en veertig are, twee en tachtig centiare (...), alsmede eenop het terrein afgepaald oostelijk gedeeltevan nummer [sectie 3] ter grootte van ongeveer drie are en vijf en zeventig centiare (...), en eveneens eenop het terrein afgepaald gedeeltevan nummer [sectie 1] ter grootte van ongeveer veertien centiare” (onderstreping door de rechtbank).
4.10. Vooropgesteld wordt dat bij de leveringsakte van 3 januari 1978 geen situatieschets of andere kaart was gevoegd. Uit de tekst wordt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat de op het terrein aanwezige ‘afpaling’ bepalend is voor waar de erfgrens loopt. De tekstuele uitleg van de hiervoor geciteerde tekst laat geen andere uitleg toe. Dat die afpaling doorslaggevend is en dus uitdrukkelijk niet de oppervlakteaanduiding, vindt bovendien bevestiging in het gegeven dat de oppervlakteaanduiding in de tekst slechts een schatting is (“ter grootte van ongeveer…”).
4.11. (…) De rechtbank neemt (…) aan dat er op 3 januari 1978 afpaling aanwezig was op het terrein. Dat staat immers met zoveel woorden in de notariële leveringsakte van 3 januari 1978”.
3.7. [appellanten] hebben tegen deze overwegingen, die het hof overigens juist acht, geen genummerde grief gericht, maar in §11 van de memorie van grieven, onder het tweede bolletje, betogen zij dat de rechtbank ten onrechte de letterlijke tekst van de leveringsakte van 3 januari 1978 heeft laten prevaleren boven de partijbedoeling. Deze partijbedoeling – zo stellen [appellanten] – was erop gericht het gehele erf van [naam 2] over te dragen aan [appellant 2] . Voor zover hierin een grief moet worden gelezen tegen de zojuist geciteerde overweging 4.8, merkt het hof op dat deze feitelijke grondslag mist, omdat de rechtbank (in overweging 4.21) het aannemelijk heeft geoordeeld dat [naam 2] zijn volledige erf aan [appellant 2] heeft overgedragen en daarin besloten ligt dat zij tevens van oordeel is dat dit ook de bedoeling van partijen was.
3.8. Verder staat op zichzelf tussen partijen niet ter discussie dat, zoals de rechtbank in overweging 4.17 van het bestreden vonnis heeft geoordeeld, de op 3 januari 1978 aanwezige afpaling overeenstemt met de huidige kadastrale erfgrens, zoals hiervoor onder 2 (q) aangegeven. Wel voeren [appellanten] aan dat bij de grensaanwijs in juni 1977 een fout is gemaakt en dat daarom de huidige kadastrale grens onjuist is. Daarop zal het hof bij de behandeling van de grieven ingaan.
De (genummerde) grieven
3.9. De rechtbank heeft haar oordeel dat de op 3 januari 1978 aanwezige afpaling overeenstemt met de huidige kadastrale erfgrens in de overwegingen 4.12 tot en met 4.14 van het bestreden vonnis gebaseerd op de veronderstelling dat er bij de grensreconstructie van 6 december 2022 tien ijzeren buizen (op de erfgrens) zijn teruggevonden. Mede gezien de bij de mondelinge behandeling in hoger beroep door [appellanten] overgelegde e-mail van het Kadaster van 1 maart 2024, is deze veronderstelling onjuist. De hiertegen gerichte grief VIII is dan ook gegrond. Dit doet echter niet af aan de (onbetwiste) juistheid van voormeld oordeel, dat overigens bevestiging vindt in de door [geïntimeerde] bij de mondelinge behandeling in hoger beroep in het geding gebrachte mailwisseling van 14 januari 2025 tussen haar advocaat en de betrokken landmeter.
3.10. De grieven I tot en met VI, die tezamen kunnen worden behandeld, houden in dat de rechtbank in de overwegingen 4.21 en volgende van het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld, samengevat, dat de grens van het erf waarvan [appellant 2] op 3 januari 1978 eigenaar is geworden, gelijk is aan de kadastrale grens, omdat hem met de leveringsakte van 3 januari 1978 het op het terrein afgepaalde gedeelte is geleverd, en dat er geen aanleiding bestaat de juridische grens tussen de percelen van partijen vast te stellen overeenkomstig de kaart die aan de koopakte van 7 november 1977 was gevoegd, zoals onder 2 (i) weergegeven.
3.11. Allereerst herhaalt het hof dat het ervan uitgaat dat [naam 2] zijn volledige erf aan [appellant 2] heeft overdragen, en dat dit ook de bedoeling van deze partijen was. Gelet hierop, zal niet worden ingegaan op de grieven van [appellanten] tegen de overwegingen 4.22 tot en met 4.27 van het bestreden vonnis, die immers (hypothetisch) tot uitgangspunt nemen dat [naam 2] destijds níet zijn volledige erf aan [appellant 2] heeft overgedragen.
3.12. [appellanten] hebben gesteld dat er in ieder geval tot en met juni 1977 geen erfafscheiding of natuurlijke barrière ter afgrenzing van de erven van partijen aanwezig was. Hiermee verdraagt zich niet dat zij tevens de suggestie hebben gewekt – zij hebben het niet gesteld, laat staan onderbouwd – dat de afpaling waarvan in de leveringsakte tussen [naam 1] en [naam 2] van 1 september 1975 wordt gesproken anders loopt dan die welke op 3 januari 1978 ter plaatse aanwezig was. Wat daarvan verder zij, [appellanten] hebben, meer algemeen, onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat er ooit een afgepaalde begrenzing tussen de percelen van partijen is geweest overeenkomstig de bij de koopakte van 7 november 1977 gevoegde kaart. Deze kaart is overigens niet aan de leveringsakte van 3 januari 1978 gehecht, hetgeen strookt met de gedachte dat die kaart onjuist was. Dat laatste volgt bovendien uit de hiervoor onder 2 (k) geciteerde brief van de notaris van 29 december 1977. Bij gebreke van voldoende indicaties voor het tegendeel gaat het hof er daarom vanuit dat de afpaling op 1 september 1975 dezelfde was als die welke ten tijde van de onder 2 (m) geciteerde leveringsakte van 3 januari 1978 aanwezig was en dat de vermelde oppervlakten van de overgedragen percelen in de onder 2 (e) en 2 (g) geciteerde leveringsakten van 1 september 1975 onjuist waren. Hoe dit heeft kunnen gebeuren is onduidelijk gebleven, maar doet thans niet verder ter zake.
3.13. Hoewel strikt genomen niet van belang, hecht het hof eraan nog op te merken dat het [appellant 2] ten tijde van de levering op 3 januari 1978 bekend was dat hem niet ongeveer 6.227 m2, maar circa 300 m2 minder zou worden geleverd. Hij heeft daarvoor ook, zoals onder 2 (l) is vermeld, een financiële compensatie ontvangen. Waar [appellant 2] hiermee destijds jegens [naam 2] akkoord is gegaan, wekt het toch wel enige bevreemding dat hij en [appellant 1] ruim veertig jaar later hiervan – jegens [geïntimeerde] – wel een punt maken. De enkele omstandigheid dat is gebleken dat [appellant 2] destijds in totaal 5.860 m2 is geleverd, en dus 367 m2 minder dan 6.227 m2, doet daaraan niet af.
3.14. De slotsom is dat de grieven I tot en met VI falen. Niets van wat [appellanten] verder hebben aangevoerd en in het voorgaande onbesproken is gebleven, noopt tot een ander oordeel.
3.15. Grief VII houdt in dat de rechtbank in overweging 4.30 ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant 2] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. Formeel hebben [appellanten] geen belang bij een behandeling van deze grief, omdat de rechtbank bij het dictum van het bestreden vonnis (in conventie) [appellant 2] niet niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vorderingen, maar het (door [appellanten] ) meer of anders gevorderde heeft afgewezen. Indien [appellanten] echter mochten hebben bedoeld dat de rechtbank ten minste jegens [appellant 2] de vorderingen (in conventie) ten aanzien van de erfgrens had moeten toewijzen, faalt de grief, omdat uit al het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat [appellant 2] ten tijde van de levering aan [appellant 1] op 23 september 1988 van de in dit geding betrokken percelen niet meer grond in eigendom had dan hij toen heeft geleverd.
3.16. Met grief IX komen [appellanten] op tegen (naar zal zijn bedoeld) overweging 4.32 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de erfafscheiding moet worden geplaatst op de plek waar op 3 januari 1978 de afpaling aanwezig was, te weten de huidige kadastrale grens. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het met deze grief bestreden oordeel van de rechtbank juist is. Er bestaat, als gezegd, geen aanleiding te veronderstellen dat er op 3 januari 1978 twee afpalingen aanwezig waren, laat staan dat een van die afpalingen dan liep over de door [appellanten] voorgestane grens. De grief faalt dus.
Slotsom. Proceskosten
3.17. Omdat de grieven falen althans niet tot vernietiging daarvan kunnen leiden, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Het bewijsaanbod van [appellanten] zal worden verworpen, omdat zij geen concrete stellingen te bewijzen hebben aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.18. [appellanten] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
-
verschotten (vast recht) € 343,00
-
salaris advocaat € 2.428,00 (twee punten tarief II)
Totaal € 2.771,00.
4 Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en begroot op € 2.771,00, te vermeerderen met € 178,00 voor nasalaris en met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval van betekening van dit arrest, alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na dit arrest;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.C. Toorman en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025.