Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1414 - Schending medewerkingsplicht: intrekking toeslag pas vanaf datum schending - 24 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:141424 september 2025

Essentie

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat schending van de medewerkingsplicht door zich niet te verklaren tijdens een gesprek, leidt tot intrekking van de toeslag. De intrekking kan echter pas ingaan op de datum van de schending zelf, niet op de eerdere datum waarop de gerede twijfel ontstond.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

23/3012 WIA Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 september 2023, 22/206 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 24 september 2025

Deze zaak gaat over de intrekking en terugvordering van een toeslag die appellante op haar WIA-uitkering ontving. Volgens het Uwv heeft appellante niet meegewerkt aan het onderzoek en heeft zij hiermee de bij het Uwv ontstane twijfel over haar woon- en leefsituatie niet weggenomen. Hierdoor is per 15 januari 2021 het recht op toeslag niet vast te stellen. Appellante is het hier niet mee eens. Er bestond geen gerede twijfel over haar woonsituatie en tijdens het gesprek op 15 maart 2021 heeft zij de vragen over haar woonsituatie beantwoord. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat appellante door haar opstelling in het gesprek op 15 maart 2021 haar medewerkingsplicht heeft geschonden, maar is van oordeel dat hierdoor het recht op toeslag pas met ingang van die datum niet is vast te stellen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 18 april 2024[1] heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord. Appellante heeft hierop gereageerd.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 mei 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

  1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarnaast ontving appellante sinds 27 januari 2011 een toeslag op haar WIA-uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW) naar de norm van een alleenstaande ouder.

1.2. Op 22 mei 2015 heeft het Uwv een anonieme melding ontvangen dat appellante samenwoont met X. Uit onderzoek naar deze melding is niet gebleken dat appellante met X samenwoonde.

1.3. Naar aanleiding van een anonieme melding van 8 december 2020 dat appellante samenwoont met X, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante toegekende toeslag. In dat kader heeft het Uwv onder andere de bankgegevens en inschrijfadressen van X ingezien. Uit deze gegevens volgt dat X op een adres in [plaats] staat ingeschreven, waar nog 21 personen staan ingeschreven. Uit de bankafschriften volgt dat het sociale leven van X zich afspeelt in [woonplaats] en omgeving. Verder zijn in de periode van 15 januari 2021 tot en met 13 maart 2021 waarnemingen verricht, waarvan op 35 dagen bij het woonadres van appellante. Daarbij is waargenomen dat de beide auto’s die op naam van X staan, bijna dagelijks bij de woning van appellante staan en dat appellante in één van de auto’s rijdt. Vier keer is X waargenomen bij de woning van appellante, waarvan hij één keer met een eigen sleutel de woning van appellante heeft betreden. Nadat twee eerdere gesprekken geen doorgang hebben gevonden, heeft de sociaal rechercheur op 15 maart 2021 een gesprek gehad met appellante en X. Vrij snel na aanvang van het gesprek heeft appellante te kennen gegeven zich op haar zwijgrecht te beroepen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 mei 2021.

1.4. Met een besluit van 8 juli 2021 (besluit 1) heeft het Uwv de toeslag van appellante over de periode van 25 juli 2015 tot en met 30 juni 2021 beëindigd (lees: ingetrokken). Met een besluit van 9 juli 2021 (besluit 2) heeft het Uwv de ten onrechte betaalde toeslag over deze periode tot een bedrag van € 34.301,13 van appellante teruggevorderd. Met een besluit van 26 juli 2021 (besluit 3) heeft het Uwv de toeslag vanaf 25 juli 2015 beëindigd (lees: ingetrokken).

1.5. Met een besluit van 6 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 gegrond verklaard, in die zin dat de toeslag wordt beëindigd (lees: ingetrokken) per 15 januari 2021 en een bedrag van € 5.031,27 bruto wordt teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat er per 15 januari 2021 gerede twijfel is ontstaan aan de woon- en leefsituatie van appellante en dat zij niet heeft meegewerkt aan het onderzoek van het Uwv, waardoor de ontstane twijfel over haar woon- en leefsituatie niet is weggenomen en het recht op toeslag per 15 januari 2021 niet is vast te stellen.

Uitspraak van de rechtbank

  1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank acht het gerechtvaardigd dat het Uwv, gelet op de onderzoeksbevindingen, meer dan gerede twijfel had of appellante als alleenstaande, niet zijnde samenwonend, voor de TW kon worden aangemerkt. Het Uwv heeft vervolgens de onderzoeksbevindingen met appellante willen bespreken. Voorafgaand aan het gesprek op 15 maart 2021 is aan appellante expliciet medegedeeld dat het Uwv bevindingen met appellante wil bespreken die betrekking hebben op haar leefsituatie. Op enig moment heeft appellante zich tijdens dit gesprek beroepen op haar zwijgrecht en -plicht. Appellante was echter, ingevolge het bepaalde in artikel 12 van de TW, verplicht om inlichtingen te verstrekken waarmee het Uwv de rechtmatigheid van de uitkering kan vaststellen. Appellante had door het beantwoorden van de aan haar gestelde vragen de gerede twijfel bij het Uwv weg kunnen nemen, maar zij heeft besloten te zwijgen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de toeslag terecht ingetrokken met ingang van 15 januari 2021, omdat op die dag de eerste waarneming bij de woning van appellante is verricht. Tot 15 januari 2021 had het Uwv voldoende informatie verzameld waardoor er gerede twijfel was ontstaan over de woonsituatie van appellante.

Het standpunt van appellante

3.1. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat er geen grondslag is voor het intrekken van haar toeslag. De onderzoeksbevindingen bieden geen grond voor de aanname dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met X. Van gerede twijfel over de juistheid van haar woonsituatie als alleenstaande ouder was noch op 15 januari 2021 noch op 15 maart 2021 sprake. Appellante heeft de medewerkingsverplichting niet geschonden, nu zij tijdens het gesprek op 15 maart 2021 vragen heeft beantwoord over haar woon- en leefsituatie. De rapporteur heeft geen nadere vragen gesteld, zodat voor haar onduidelijk is gebleven welke vragen er nog zijn en waarom sprake is van een schending van de medewerkingsverplichting.

Het standpunt van het Uwv

3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering van de toeslag in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.1. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 15 januari 2021 tot en met 30 juni 2021.

4.2. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de TW is degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht aan het Uwv desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de TW.

4.3. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er per het moment van de aanvang van de waarnemingen bij de woning van appellante op 15 januari 2021 gerede twijfel bestond over de juistheid van haar woon- en leefsituatie als alleenstaande ouder. Door zich tijdens het gesprek met de inspecteur van het Uwv op 15 maart 2021 te beroepen op haar zwijgrecht en niets te verklaren over haar woon- en leefsituatie, heeft appellante niet meegewerkt aan het onderzoek. Hierdoor is de gerede twijfel die vanaf 15 januari 2021 bestond over haar woon- en leefsituatie niet weggenomen, waardoor het recht op toeslag per 15 januari 2021 niet is vast te stellen.

4.4. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat appellante tijdens het gesprek op 15 maart 2021 haar medewerkingsplicht heeft geschonden. Daartoe is het volgende van belang.

4.4.1. In de uitnodiging voor het gesprek is vermeld dat het Uwv informatie heeft ontvangen dat de woon- en leefsituatie van appellante anders is dan bij het Uwv bekend was en dat het Uwv dit met appellante wil bespreken en wil bekijken of deze gegevens van invloed zijn op de uitkering. In het gespreksverslag – zoals vervat in het rapport van 31 mei 2021 – is vermeld dat de rapporteur voorafgaand aan het gesprek aan appellante heeft medegedeeld dat volgens gegevens van het Uwv haar leefsituatie anders is dan bij het Uwv bekend was, dat de rapporteur deze gegevens in het gesprek met appellante wil bespreken en dat het gesprek onderdeel is van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de toeslag van appellante. Op de eerste vraag die betrekking had op haar leefsituatie (‘Wat doet u in het huishouden?’) heeft appellante geantwoord dat zij zich vanaf nu gaat beroepen op haar zwijgplicht en zwijgrecht en dat zij ontoerekeningsvatbaar is in dit soort gesprekken. Op de hierop volgende vraag ‘Doet u de boodschappen?’ heeft appellante geantwoord ‘Ik weet het niet. Ik begrijp het niet’. Op de daarop volgende vraag ‘Hoe is uw woonsituatie’ heeft appellante geantwoord ‘Ik woon samen met mijn kinderen. Ik moet dat zeggen van mijn forensisch psychiater en mijn huidige psycholoog.’ De rapporteur heeft vervolgens aan appellante gevraagd of zij een kopie van haar bankafschriften heeft meegebracht, waarop appellante heeft gezwegen. Het rapport vermeldt dat appellante en X vervolgens een half uur zwijgend tegenover de rapporteur hebben gezeten en dat deze in de tussentijd wat ander computerwerk heeft verricht. Uiteindelijk is appellante boos geworden omdat zij vond dat de rapporteur haar tijd aan het verdoen was. Hierop heeft de rapporteur appellante en X naar buiten begeleid.

4.4.2. Hieruit blijkt dat appellante duidelijk was geïnformeerd over de aanleiding en het doel van het gesprek op 15 maart 2021, namelijk het bespreken van door het Uwv verkregen informatie over haar woon- en leefsituatie met het oog op de vraag of deze informatie van invloed is op haar recht op uitkering. Appellante heeft een inhoudelijk gesprek hierover onmogelijk gemaakt door zich te beroepen op een volgens haar aanwezig zwijgrecht en door op de daarop volgende vragen ontwijkend en daarna in het geheel niet te antwoorden. In deze situatie behoefde de inspecteur van het Uwv niet verder door te vragen. Nu de woon- en leefsituatie een relevant criterium is voor (de hoogte van) het recht op toeslag, was het Uwv gerechtigd hier vragen over te stellen. Appellante heeft zodoende door haar opstelling in het gesprek haar medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 13 van de TW geschonden. Dat zij niet op de hoogte was van de inhoud van vragen die mogelijk nog zouden volgen, maakt dat niet anders en komt voor haar risico.

4.5. De Raad deelt niet het standpunt van het Uwv dat door de opstelling van appellante in het gesprek op 15 maart 2021 het recht op toeslag reeds met ingang van 15 januari 2021 niet is vast te stellen. Uit het rapport van bevindingen van 15 december 2020 blijkt dat een anonieme melding was ontvangen dat appellante zou samenwonen met X, dat X op een adres in [plaats] stond ingeschreven met 21 andere personen en dat er twee auto’s op zijn naam stonden. In dit rapport wordt geadviseerd te gaan posten bij de woning van appellante. Deze gegevens zijn onvoldoende voor gerede twijfel over de woon- en leefsituatie van appellante als alleenstaande ouder. Niet gebleken is dat het Uwv op 15 januari 2021, toen de waarnemingen bij de woning van appellante begonnen, al over andere informatie beschikte. Op basis van de waarnemingen in de periode van 15 januari 2021 tot en met 13 maart 2021, samengevat in 1.3, was er wél gerede twijfel gerechtvaardigd over de woon- en leefsituatie van appellante. Het Uwv mocht op basis van deze waarnemingen een vermoeden hebben dat appellante met X samenwoonde. Door de opstelling van appellante tijdens het gesprek op 15 maart 2021 zijn relevante vragen hierover onbeantwoord gebleven. Als gevolg hiervan kan met ingang van deze datum niet worden vastgesteld of appellante nog recht op toeslag heeft, zodat het Uwv op grond van artikel 11a, eerste lid, onder c, van de TW gehouden was de toeslag met ingang van deze datum in te trekken.

Conclusie en gevolgen

4.6. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover dat ziet op de ingangsdatum van de beëindiging van het recht op toeslag. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond. Dit besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 11a van de TW. De Raad beschikt niet over de gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Daarom wordt volstaan met de opdracht aan het Uwv om een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarbij de toeslag met ingang van 15 maart 2021 wordt beëindigd en op basis daarvan het nieuwe terugvorderingsbedrag wordt berekend.

4.7. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

  1. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep (2 punten, met een waarde per punt van € 907,-) en € 1.814,- in hoger beroep (2 punten, met een waarde per punt van € 907,-) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.628,-. Daarnaast dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025.

(getekend) E. Dijt

(getekend) D. Semiz

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11a Toesalgenwet

  1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt zij dat in:

a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;

b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.

  1. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 12

  1. Degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 22 toeslag wordt uitbetaald, zijn verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

  2. Op verzoek van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt de meerderjarige persoon die in dezelfde woning als de toeslaggerechtigde zijn hoofdverblijf heeft, als bedoeld in artikel 2, zevende lid, desgevraagd alle gegevens en inlichtingen over die voor de beoordeling van de aanspraak op toeslag van belang kunnen zijn.

Artikel 12a

  1. In aanvulling op artikel 12 kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen degene die aanspraak maakt op toeslag of zijn wettelijke vertegenwoordiger verzoeken aan te tonen dat:

a. degene die aanspraak maakt op toeslag een ongehuwde is als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a en onderdeel b, onder 1°, 2° of 3°;

b. de feitelijke woonsituatie van degene die aanspraak maakt op toeslag, van zijn echtgenoot of van een kind in overeenstemming is met het verstrekte adres van hemzelf, zijn echtgenoot of van zijn kind.

Teneinde hem daartoe in de gelegenheid te stellen kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bij die verzoeken aanbieden met de toestemming van degene die aanspraak maakt op toeslag dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger de woning van degene die aanspraak maakt op toeslag binnen te treden.

  1. Indien degene die aanspraak maakt op toeslag dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger niet desgevraagd aantoont dat degene die aanspraak maakt op toeslag een ongehuwde is als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a en onderdeel b, onder 1°, 2° of 3°, wordt de toeslag toegekend respectievelijk herzien naar een hoogte gelijk aan het verschil tussen de helft van het bedrag, bedoeld in artikel 8, eerste lid, en het inkomen per dag.

Artikel 13

  1. Degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 22 toeslag wordt uitbetaald, zijn verplicht de voorschriften, bedoeld in artikel 30, op te volgen en anderszins aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

  2. Degene die aanspraak maakt op toeslag of zijn echtgenoot onthouden zich van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.

Artikel 20

  1. De toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.

  2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.


Voetnoten

CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.