Uitspraak inhoud

24/1851 WW

Datum uitspraak: 14 augustus 2025

Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 juni 2024, 24/78 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het over de vraag of het Uwv terecht de aanvraag van appellant om een faillissementsuitkering heeft afgewezen omdat hij niet verplicht verzekerd is. Appellant is van mening dat hij wel recht heeft op een uitkering nu hij als werknemer in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot zijn werkgever en daarom verplicht verzekerd is voor de WW. De Raad volgt appellant hierin niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.M.H. van Dooren, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 juli 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dooren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1. Appellant was sinds 30 december 2011 werkzaam als directeur bij [B.V.1] Met ingang van 18 april 2023 is [B.V.1] in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 19 april 2023 heeft de curator, voor zover er een arbeidsovereenkomst tussen appellant en [B.V.1] bestaat, deze opgezegd. Op 27 april 2023 heeft appellant bij het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van de werkgever wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering).

1.2. Door het Uwv is een onderzoek naar de verzekeringsplicht van appellant verricht. De bevindingen uit dit onderzoek zijn neergelegd in een memo van 9 augustus 2023. In dit memo wordt onder meer geconcludeerd dat alle aandelen van de failliete handelsonderneming in bezit zijn van [B.V. 2] De bestuurders van [B.V. 2] zijn appellant en zijn broer. De aandelen van [B.V. 2] zijn in bezit van [B.V. 3] (32,5%), [B.V. 4] (32,5%) en [B.V. 5] (35%). Appellant is enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 3] Zijn broer is enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 4] en zijn zus is enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 5] Op grond hiervan heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant samen met familieleden en/of aanverwanten tot en met de derde graad meer dan twee derde van de aandelen van [B.V. 2] bezit.

1.3. Bij besluit van 9 augustus 2023 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet verplicht verzekerd is omdat hij niet als werknemer kan worden beschouwd vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding.

1.4. Bij beslissing op bezwaar van 21 november 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een gezagsverhouding. Appellant is door tussenkomst van [B.V. 2] bestuurder en aandeelhouder van [B.V.1]. De aandelen in [B.V. 2] worden voor een derde worden gehouden door appellant zelf en twee derde door zijn broer en zus. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW in samenhang met de Regeling aanwijzing directeurgrootaandeelhouder 2016 (Regeling) wordt appellant aangemerkt als directeurgrootaandeelhouder. Dit betekent dat appellant niet verplicht verzekerd is voor de WW.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellant terecht heeft aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW. Het staat namelijk vast dat appellant samen met bloed- en aanverwanten tot en met de derde graad houder was van alle aandelen van [B.V. 2], de beheersmaatschappij van de handelsonderneming. Dit betekent dat appellant samen met deze bloed- en aanverwanten kon besluiten over zijn ontslag. In tegenstelling tot wat appellant daarover aanvoert, gaat het in de Regeling niet over zijn ontslag als manager, maar over zijn eigen ontslag als bestuurder. Dit volgt uit de toelichting op de Regeling. De rechtbank heeft appellant daarom ook niet gevolgd in zijn standpunt dat hij over zijn ontslag niet kan meebeslissen. Het is volgens de toelichting op de Regeling ook niet van belang of vaststaat dat in een concrete situatie in dezelfde zin gestemd zal worden of wordt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op het moment van het faillissement geen werknemer was en niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Het Uwv heeft de aanvraag om een uitkering wegens betalingsonmacht daarom terecht afgewezen.

Het standpunt van appellant

3.1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. De Regeling ziet volgens appellant alleen op het ontslag als statutair bestuurder en niet, zoals in onderhavig geval, op het ontslag van appellant als manager. Dat appellant directeur-grootaandeelhouder is van [B.V.1], betekent volgens appellant niet dat hij daarnaast niet ook in een gezagsverhouding kan staan vanuit de arbeidsverhouding als manager met de B.V. Over het ontslag van appellant als manager wordt besloten door de bestuurder van [B.V.1], namelijk [B.V. 2] Het bestuur van [B.V. 2] bestaat uit appellant en zijn broer, maar op grond van artikel 2:239, zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) mag appellant niet deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming over zijn ontslag als manager bij [B.V.1] vanwege een tegenstrijdig belang. Hij kan dan ook feitelijk niet meebeslissen over zijn ontslag bij [B.V.1] Volgens appellant is daarom sprake van een gezagsverhouding en is hij verplicht verzekerd.

Het standpunt van het Uwv

3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1. Op grond van artikel 61, van de WW, heeft een werknemer recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.

4.2. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is een werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.

4.3. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon die directeurgrootaandeelhouder is. Op grond van het vierde lid worden regels gesteld omtrent hetgeen onder directeur-grootaandeelhouder wordt verstaan.

4.4. Die regels zijn gesteld bij de Regeling. Op grond van artikel 1, aanhef en onderdeel a, ten tweede, wordt ingeval de bestuurder een rechtspersoon is, onder bestuurder verstaan, de natuurlijke persoon, die de werkzaamheden voor de vennootschap als bestuurder feitelijk verricht. Op grond van artikel 2, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling wordt onder directeur-grootaandeelhouder, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder d, van de WW tevens verstaan: de bestuurder die een zodanige zeggenschap heeft binnen die vennootschap door tussenkomst van een of meer rechtspersonen, waarvan hij bestuurder is, al dan niet met elkaar in een groep verbonden, of door tussenkomst van vennootschappen waarvan hij aandelen houdt, dat hij hierdoor over zijn ontslag kan besluiten. Hieraan wordt ook voldaan indien de bestuurder, tezamen met bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van aandelen, die ten minste twee derde van de stemmen vertegenwoordigen, zodat hij, tezamen met zijn bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, over zijn ontslag kan besluiten.

4.5. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.

4.6. [B.V. 2] is de bestuurder van [B.V.1] en enig aandeelhouder van deze B.V. Appellant is de natuurlijk persoon die de werkzaamheden als bestuurder feitelijk verricht. Op grond van artikel 1, aanhef en onderdeel a, ten tweede, van de Regeling is appellant daarom bestuurder van [B.V.1] in de zin van de Regeling. Verder staat vast dat appellant samen met zijn broer en zus meer dan twee derde van de aandelen van [B.V. 2] hield. Dit betekent dat appellant samen met deze bloed- en aanverwanten kon besluiten over zijn ontslag bij [B.V.1], zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Bovendien was op grond van de statuten de algemene vergadering van aandeelhouders, en niet het bestuur, bevoegd om te besluiten over het ontslag van bestuurders en directeuren, zodat het beroep van appellant op artikel 2:239, zesde lid, van het BW ook om die reden geen doel treft aangezien dit artikel ziet op bestuursbesluiten. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen werknemer was en niet was verzekerd voor de werknemersverzekeringen. De aanvraag om een faillissementsuitkering is daarom terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een faillissementsuitkering toe te kennen, in stand blijft.

6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en T. Dompeling en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2025.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) S.P.A. Elzer

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.