Uitspraak inhoud

22/3863 PW, 22/3864 PW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 november 2022, 22/902 en 22/903 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)

Datum uitspraak: 12 augustus 2025

Deze zaak gaat om de vraag of twee door appellante op haar bankrekening ontvangen stortingen terecht als middelen zijn aangemerkt. De Raad oordeelt dat dit het geval is. Aan het feit dat het college in eerdere onderzoeken geen aanleiding heeft gezien om de uitkering van appellante in te trekken of te beëindigen, kan zij niet het vertrouwen ontlenen dat het college ook aan deze stortingen geen gevolgen zou verbinden. Net als de rechtbank laat ook de Raad het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand in verband met deze stortingen in stand. Het college had ook een boete opgelegd. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de boete, maar dat is volgens de Raad ten onrechte. Het college handhaaft de boete niet, zodat dit niet meer beoordeeld hoeft te worden.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 mei 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L. Wijlens en M.M. Neijboer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellante ontving van 1 januari 2006 tot 17 november 2020 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW).

1.2. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand heeft een consulent Handhaving van de gemeente Enschede bij de ING-bank bankafschriften over drie maanden gevorderd van de ING-rekening van appellante. Die afschriften had appellante namelijk niet verstrekt nadat het college daar om had verzocht. Omdat op de verkregen bankafschriften meerdere stortingen te zien waren, heeft de consulent het rechtmatigheidsonderzoek voortgezet. In dat kader heeft de consulent bij de ING-bank bankafschriften van de ING-rekening van appellante gevorderd over de periode van januari 2006 tot en met oktober 2020. De consulent heeft geconstateerd dat op de bankafschriften een groot aantal stortingen te zien waren, waaronder een storting van € 15.000,- op 30 augustus 2017 en een storting van € 3.520,- op 19 oktober 2019. De consulent heeft appellante verzocht nadere informatie te verstrekken over de stortingen. Appellante heeft hierop gereageerd met e-mailberichten van 1 februari 2021 en 1 maart 2021. De bevindingen van het onderzoek staan in de ‘Rapportage Handhaving’ van 15 april 2021.

1.3. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het college met een besluit van 18 mei 2021 (besluit 1) de bijstand van appellante ingetrokken over de periodes van 1 augustus 2017 tot en met 6 mei 2018, 1 oktober 2019 tot en met 7 januari 2020 en 27 mei 2020 tot en met 16 november 2020. Met een besluit van 20 mei 2021 (besluit 2) heeft het college de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 22.896,28.

1.4. Met een besluit van 20 juli 2021 (besluit 3) heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 640,- wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting.

1.5. Met een besluit van 27 oktober 2021 (besluit 4) heeft het college besluit 1 herroepen en de bijstand van appellante ingetrokken over de periodes van 1 augustus 2017 tot en met 6 mei 2018 en 1 oktober 2019 tot en met 31 oktober 2019. Met een afzonderlijk besluit van 27 oktober 2021 (besluit 5) heeft het college besluit 2 herroepen en de over deze twee periodes gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 12.903,80.

1.6. Met een besluit van 19 april 2022 (bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 4 en 5 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van twee kasstortingen op haar bankrekening. Het gaat om een storting op 30 augustus 2017 van € 15.000,- en om een storting op 19 oktober 2019 van € 3.520,-. Van de storting van € 15.000,- is de herkomst van € 14.000,- onduidelijk gebleven. Dat bedrag wordt als inkomsten in mindering gebracht op de bijstand over augustus 2017 en voor zover het de bijstandsnorm overstijgt aangemerkt als vermogen. Daardoor was het vermogen van appellante in de periode van 1 september 2017 tot en met 6 mei 2018 hoger dan de voor haar geldende vermogensgrens. De herkomst van de storting van € 3.520,- is onduidelijk gebleven. Daarom wordt dit bedrag als inkomen op de bijstand over oktober 2019 in mindering gebracht.

1.7. Met een afzonderlijk besluit van 19 april 2022 (bestreden besluit 2) heeft het college besluit 3 herroepen en aan appellante opnieuw een boete opgelegd van € 640,- wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat er op het moment van boeteoplegging geen grondslag meer was voor het opleggen van een boete, omdat de besluiten 1 en 2 hangende het bezwaar daartegen zijn herroepen. Op basis van de besluiten 3 en 4 wordt alsnog een boete van € 640,- opgelegd.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. In het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 aangemerkt als een primair besluit en het beroepschrift doorgezonden naar het college met de opdracht om dit te behandelen als een bezwaarschrift tegen dit primaire besluit.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 1 over de intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten en of de rechtbank zich terecht ten aanzien van bestreden besluit 2 over de boete onbevoegd heeft verklaard. De Raad beoordeelt dit aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep over de intrekking en terugvordering niet slaagt. Het hoger beroep over de boete slaagt wel. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Intrekking en terugvordering

4.1. Niet in geschil is dat op 30 augustus 2017 een storting van € 15.000,- en op 2 oktober 2019 een storting van € 3.520,- op de bankrekening van appellante is gedaan.

4.2. Bedragen die contant zijn gestort op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak.[1]

4.3. In geschil is of het college de gestorte bedragen in augustus 2017 – tot een bedrag van € 14.000,- – en oktober 2019 terecht heeft aangemerkt als middelen in de hiervoor bedoelde zin.

4.4. Volgens appellante is dat niet het geval. Appellante heeft over het bedrag van € 14.000,- aangevoerd dat dit voor een deel geld is dat zij in 2015 had opgenomen en op 30 augustus 2017 heeft teruggestort op haar rekening. Hierover heeft appellante verklaard dat een bedrag van € 9.000,- bestaat uit twee kasopnames van € 2.000,- op 19 en 20 juni 2015 en een kasopname van € 5.000,- op 29 oktober 2015. Volgens appellante gaat het om hetzelfde geld dat heen en weer is geschoven. Het resterende bedrag van € 5.000,- is volgens appellante geld dat zij maandelijks heeft geleend aan haar studerende zoon om de huur van zijn kamer van € 270,- per maand en andere studiekosten te kunnen betalen en dat haar zoon in 2017 in één keer contant heeft terugbetaald. Al deze bedragen heeft zij toen in één keer teruggestort. De storting op 2 oktober 2019 van € 3.520,- betrof een lening. Ter onderbouwing van haar verklaringen over de stortingen heeft appellante de kamerhuurovereenkomst van haar ene zoon overgelegd en een overeenkomst van geldlening tussen haar en haar andere zoon tot een bedrag van € 3.520,-. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.4.1. Met haar verklaringen over het bedrag van € 14.000,- heeft zij de herkomst van dat bedrag ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt. Hierbij is van belang dat de verklaring die appellante voor € 9.000,- geeft dezelfde verklaring is als de verklaring voor een storting van eenzelfde bedrag in september 2016. Op grond van die verklaring heeft het college aangenomen dat de storting in september 2016 eigen geld van appellante was dat zij had gestort en daarom aan die storting geen gevolgen verbonden aan het recht op bijstand in 2016. Die verklaring kan daarom niet nogmaals gebruikt worden voor de storting op 30 augustus 2017. Het resterende bedrag van € 5.000,- heeft appellante niet verifieerbaar onderbouwd. Met de enkele verklaring daarover en de kamerhuurovereenkomst is niet vast te stellen waar dat bedrag vandaan komt. Dit betekent dat het college het bedrag van € 14.000,- terecht als middel in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt.

4.4.2. Anders dan appellante meent, is het niet van belang of de storting van € 3.520,- op 2 oktober 2019 afkomstig is van een geldlening. Een geldlening is namelijk in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Behoudens uitzonderingen, die zich hier niet voordoen, kan het bedrag dat als geldlening is ontvangen als inkomen worden aangemerkt. Dit is vaste rechtspraak.[2] Dit betekent dat het college ook het bedrag van € 3.520,- terecht als een middel in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW en als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt.

Vertrouwensbeginsel

4.5. Appellante heeft verder aangevoerd dat de intrekking en terugvordering in strijd zijn met het vertrouwensbeginsel, omdat het recht op bijstand van appellante eerder ook al is onderzocht door het college. Appellante heeft toen steeds, nadat het onderzoek was afgerond, haar uitkering behouden. Door na financiële onderzoeken en huisbezoeken de uitkering over de in geding zijnde periodes te continueren is het vertrouwen bij appellante opgewekt dat zij recht had op de verstrekte bijstand. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.

4.5.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.[3]

4.5.2. Van de kant van het college zijn geen toezeggingen of uitlatingen gedaan of gedragingen verricht over de kasstortingen van 30 augustus 2017 en 2 oktober 2019. Het enkele feit dat het college eerder rechtsmatigheidsonderzoeken heeft verricht die niet tot intrekking of beëindiging van de bijstand van appellante hebben geleid, is onvoldoende om daaraan het vertrouwen te ontlenen dat het college dit naar aanleiding van de kasstortingen van 30 augustus 2017 en 2 oktober 2019 ook niet zou doen. Dit betekent al dat appellante niet de gerechtvaardigde verwachting kon hebben dat haar bijstand, ondanks de stortingen in 2017 en 2019, gecontinueerd zou worden. Bovendien hadden de eerdere onderzoeken, waarop appellante doelt, geen betrekking op deze kasstortingen.

Boete

4.6. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van het beroep tegen bestreden besluit 2, dat ziet op de boete. Deze beroepsgrond slaagt.

4.6.1. Met bestreden besluit 2 is op grond van het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht beslist op het bezwaar van appellante tegen besluit 3 over de boete. Dit is ter zitting ook vastgesteld. De rechtbank heeft zich daarom ten onrechte onbevoegd verklaard om van het beroep tegen bestreden besluit 2 kennis te nemen. Dat beroep hoeft echter niet meer te worden beoordeeld omdat het college op de zitting van de Raad te kennen heeft gegeven de boete niet te handhaven.

Conclusie en gevolgen

4.7. Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het ziet op de intrekking en terugvordering. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.

4.8. Uit 4.6 en 4.6.1 volgt dat het hoger beroep wel slaagt voor zover het ziet op de boete. De aangevallen uitspraak wordt daarom vernietigd voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit 2. Omdat het college de boete niet handhaaft, zal de Raad dat beroep gegrond verklaren en bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij opnieuw een boete is opgelegd. Dit betekent dat de boete is komen te vervallen.

5. Gelet op 4.8 krijgt appellante een vergoeding voor haar proceskosten van in totaal € 3.628,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 907,-). Appellante krijgt ook het in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en W.F Claessens en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2025.

(getekend) J.T.H. Zimmerman

(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet

Artikel 17, eerste lid De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

Artikel 31, eerste lid Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Artikel 54, derde lid Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Artikel 58, eerste lid Het dagelijks bestuur van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:11

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.

Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.

Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.