Uitspraak inhoud

Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 24 augustus 2023, 22/2345 (aangevallen uitspraak 1), en van 30 augustus 2024, 24/377 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)

Datum uitspraak: 22 juli 2025

Het gaat in deze zaken over een intrekking en terugvordering van bijstand en een boete, met als reden dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht waarvan zij geen melding heeft gedaan bij het college. Appellante voert aan dat zij de werkzaamheden niet hoefde te melden omdat sprake was van incidentele werkzaamheden binnen de familiesfeer. Ook voert zij aan dat het college eventuele inkomsten had kunnen schatten en dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Zij krijgt daarin geen gelijk. Met betrekking tot de boete voert appellante aan dat haar van de schending verminderd een verwijt kan worden gemaakt. Ook daarin krijgt zij geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken. Het college heeft verweerschriften ingediend.

In een regiebrief van 21 februari 2025 heeft de Raad vragen gesteld. Partijen hebben naar aanleiding hiervan een zienswijze ingediend.

De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 10 juni 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Slegers.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellante en haar partner (X) ontvingen sinds 1 januari 2021 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.

1.2. Naar aanleiding van een melding van een specialist uitkeringen dat het vermoeden bestond dat X zwart werk verricht, heeft een sociaal rechercheur van het werkbedrijf [naam werkbedrijf] te [locatie] (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en X verleende bijstand. Tijdens dat onderzoek bleek dat de vader van appellante een bedrijf had met een webshop, een Facebookpagina en een Instagrampagina (bedrijf Y). Via de webshop werden droogbloemboeketten en cadeau- en woonaccessoires te koop aangeboden. In verband hiermee heeft de medewerker nader onderzoek gedaan naar bedrijf Y. In dat kader heeft de medewerker onder meer internetonderzoek gedaan, informatie ingewonnen bij Marktplaats B.V. en bij het bedrijf [naam bedrijf] , op 2 mei 2022 samen met een collega gesproken met appellante en haar vader en tweemaal gebeld naar het telefoonnummer van bedrijf Y. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 mei 2022. Hierin wordt op basis van die bevindingen geconcludeerd dat appellante ten minste vanaf december 2021 werkzaamheden heeft verricht voor bedrijf Y.

1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om met een besluit van 17 mei 2022 de bijstand van appellante en X in te trekken vanaf 1 december 2021 en met een besluit van 24 mei 2022 – voor zover hier van belang – de kosten van bijstand over de periode vanaf 1 december 2021 tot en met 31 maart 2022 tot een bedrag van € 6.020,60 van appellante en X terug te vorderen.

1.4. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 5 september 2022 (bestreden besluit 1) bij de intrekking en terugvordering gebleven. Aan bestreden besluit 1 heeft het college, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft op geld waardeerbare werkzaamheden verricht voor bedrijf Y. Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden omdat zij van deze werkzaamheden geen melding heeft gemaakt bij het college. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand vanaf 1 december 2021 niet worden vastgesteld.

1.5. Het college heeft met een besluit van 3 november 2022, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 30 november 2023 (bestreden besluit 2), aan appellante een boete opgelegd van € 2.060,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Daarbij is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid.

Uitspraken van de rechtbank

2. De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraken 1 en 2 de beroepen tegen respectievelijk bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de intrekking, terugvordering en het opleggen van een boete in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Intrekking vanaf 1 december 2021 (aangevallen uitspraak 1)

4.1. Bestreden besluit 1 wordt getoetst voor de periode van 1 december 2021, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 17 mei 2022, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).

4.2. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college aannemelijk moet maken dat appellante en X de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare werkzaamheden die appellante voor bedrijf Y heeft verricht.

4.2.1. Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode haar vader regelmatig hielp met zijn internetbedrijf Y. Ook is niet in geschil dat appellante dit niet heeft gemeld bij het college.

4.3. Appellante heeft aangevoerd dat het ging om geringe hulp, die niet van belang was voor haar recht op bijstand, omdat zij haar vader slechts incidenteel hielp en daarvoor niet werd betaald. Appellante wist dat het niet mogelijk zou zijn om een beloning te krijgen voor de door haar geboden hulp, omdat bedrijf Y geen winst maakte. Gelet op de familiale verhoudingen past het niet om de incidentele hulp die appellante aan haar vader bood als op geld waardeerbare arbeid te kwalificeren. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.3.1. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat de activiteiten die appellante vanaf 1 december 2021 voor bedrijf Y verrichtte op geld waardeerbaar waren. Van belang zijn met name de verklaringen die appellante en haar vader tijdens het gesprek op 2 mei 2022 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. Uit deze verklaringen, samen met de bevindingen uit het internetonderzoek en de van Marktplaats B.V. en [naam bedrijf] ontvangen informatie, volgt dat de activiteiten van appellante voor bedrijf Y niet zeer beperkt of qua omvang verwaarloosbaar waren. Dit wordt als volgt toegelicht.

4.3.2. Appellante heeft op 2 mei 2022 verklaard dat zij met haar vader meeging naar de groothandel. Haar vader verklaarde hierover dat appellante iedere keer meeging naar de groothandel in Venlo of een andere groothandel. Ook verklaarde appellante dat zij de bedrijfstelefoon opneemt als deze is doorgeschakeld naar haar eigen telefoon. Dit werd bevestigd toen tijdens het verhoor het op de website van bedrijf Y vermelde nummer werd gebeld, waarna de telefoon van appellante overging en die oproep op haar telefoon binnenkwam. Op de vraag van appellante aan haar vader of hij dit nummer niet had omgezet, antwoordde de vader van appellante: “Ja deze is gewoon doorgeschakeld, dat is niet veranderd”. Dit is een indicatie dat het eerder regel dan uitzondering was dat de bedrijfstelefoon was doorgeschakeld naar de telefoon van appellante. Ook op 28 maart 2022 was het telefoonnummer van bedrijf Y doorgeschakeld naar de telefoon van appellante. Een sociaal rechercheur heeft toen met appellante gesproken over een bepaald product van de website. Tijdens dit gesprek vertelde appellante onder meer: “Het loopt even niet zo met het er op zetten” en “Sommige dingen die ik heb liggen staan er nog niet op”. Appellante bevestigde tijdens het gesprek op 2 mei 2022 dat zij voorraad van het bedrijf, zoals rekken, vaasjes en kaarsen, bij haar thuis had staan, omdat zij ruimte over had. Ook verklaarde zij dat de foto’s van de verse bloemen die online op de website van bedrijf Y staan bij haar thuis zijn genomen. Verder blijkt uit de van Marktplaats B.V. ontvangen informatie dat via het account van appellante vanaf 22 december 2021 tot 15 april 2022 kunstplanten, droogbloemen, decoratieve beeldjes, kandelaars en vazen werden aangeboden. Dit zijn dezelfde soort producten als bedrijf Y op de website aanbood. Appellante en haar vader bevestigden tijdens het gesprek op 2 mei 2022 dat appellante diverse producten uit de webshop op Marktplaats had gezet voor haar vader. Tijdens het verhoor werd de Marktplaats-app op de telefoon van appellante, met haar toestemming, bekeken. Er werden berichten gezien waarin appellante tientallen gesprekken voerde over diverse goederen, waarvan het merendeel goederen van bedrijf Y. Appellante verklaarde tijdens het verhoor dat zij sinds de zomer van het jaar ervoor haar vader hielp met Facebook en Instagram en dat zij via haar privé-account van Facebook Marktplaats beheert. Verder verklaarde en toonde appellante tijdens het gesprek dat zij via een app op haar telefoon kan inloggen op de zakelijke rekening van haar vader. Op de zitting heeft appellante dit bevestigd. Ook heeft appellante op de zitting bevestigd dat zij via [naam bedrijf] een Online training “Kickstart jouw Instagram” en de “Hashtagstrategie Gids” heeft besteld. Uit de informatie van [naam bedrijf] blijkt dat deze bestellingen op naam van bedrijf Y zijn gedaan en dat de via dit bedrijf aangekochte trainingen zijn bedoeld om, kort gezegd, te leren hoe meer omzet kan worden gegenereerd via Instagram en hoe hashtags het beste kunnen worden gebruikt op Instagram.

4.3.3. Hieruit blijkt dat appellante bij vrijwel alle aspecten van de onderneming betrokken is geweest en dat het niet slechts ging om geringe, incidentele werkzaamheden. De activiteiten van appellante voor bedrijf Y overstijgen het karakter van een incidentele familiedienst. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de activiteiten, zijn deze op geld waardeerbaar. Hiervoor kan in het maatschappelijk verkeer een tegenprestatie worden bedongen.

4.4. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden kan voor het recht op bijstand van belang zijn. Dit hangt niet af van de bedoeling waarmee die werkzaamheden worden verricht. Het maakt ook niet uit of uit die werkzaamheden inkomsten worden genoten. Voor het recht op bijstand moet namelijk niet alleen rekening worden gehouden met het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook met het inkomen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW. Het gaat om werkzaamheden waar gewoonlijk een beloning tegenover staat of waarvoor de betrokkene redelijkerwijs een beloning kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak.[1]

4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat appellante haar werkzaamheden voor bedrijf Y had moeten melden bij het college. Zij heeft dat niet gedaan. Dit betekent dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Voor zover zij daarover twijfelde, had zij contact kunnen opnemen met het college om hierover duidelijkheid te verkrijgen.

4.6. Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte heeft nagelaten het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.6.1. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. De Raad heeft eerder in andere uitspraken in vergelijkbare zin geoordeeld.[2]

4.6.2. Anders dan appellante stelt, is het niet mogelijk het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen. Daarvoor ontbreken voldoende vaststaande feiten. Zo ontbreekt een deugdelijke administratie en appellante heeft ook geen andere gegevens verstrekt die inzicht kunnen geven in de omvang van de door appellante verrichte werkzaamheden.

Terugvordering (aangevallen uitspraak 1)

4.7. Appellante heeft aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.7.1. Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.

4.7.2. Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024[3] tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.

4.7.3. Het college heeft wat appellante naar voren heeft gebracht bij afweging van de betrokken belangen niet hoeven aanmerken als dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat wordt hierna toegelicht.

4.7.4. Appellante stelt dat het onderzoek en de besluitvorming door het college nodeloos lang hebben geduurd waardoor het college een aandeel heeft gehad in het oplopen van de terugvordering. Deze stelling wordt niet gevolgd. Tijdens het onder 1.2 genoemde onderzoek constateerde de medewerker op 25 februari 2022 dat bedrijf Y was gevestigd op het adres van de vader van appellante. Vervolgens heeft het college nader onderzoek naar dit bedrijf gedaan. Pas in de loop van het onderzoek, met name tijdens het gesprek op 2 mei 2022, werd de rol van appellante duidelijk. Van het oplopen van de terugvordering was geen sprake, omdat de bijstand al op 1 april 2022 was geblokkeerd. Appellante stelt ook dat de terugvordering ernstige gevolgen heeft voor haar (psychische) gezondheid. Maar deze stelling heeft appellante ook in hoger beroep niet onderbouwd met (medische) gegevens.

Boete (aangevallen uitspraak 2)

4.8. Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar op geld waardeerbare werkzaamheden voor bedrijf Y. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.

4.9. Appellante heeft aangevoerd dat in haar geval sprake is van verminderde verwijtwaarheid, zodat het college de boete op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Zij verwijst hiervoor naar wat zij daarover in beroep heeft aangevoerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.9.1. Ter onderbouwing van de grond dat de schending van de inlichtingenverplichting verminderd verwijtbaar is, heeft appellante in beroep gesteld dat zij niet wist dat zij iets deed dat niet mocht en dat zij tijdens het gesprek de vragen van de sociaal rechercheurs uitgebreid heeft beantwoord. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante met deze stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.

4.10. De mate van verwijtbaarheid van appellante, de omstandigheden waaronder zij de overtreding heeft begaan en haar persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om de boete op een ander bedrag dan € 2.060,- vast te stellen. Deze boete is hier evenredig.

Conclusie en gevolgen

4.11. De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd. Dit betekent dat de intrekking, de terugvordering en de boete in stand blijven.

5.  Omdat de hoger beroepen niet slagen krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en P.W. van Straalen en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2025.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet

De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet

Het college trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet

Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.

Artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet

1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, en artikel 30c, derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld of de gegevens en bewijsstukken, bedoeld in artikel 30c, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk zijn verstrekt en deze overtredingen niet opzettelijk zijn begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand of studietoeslag als bedoeld in artikel 36b is ontvangen.

Artikel 18a, zevende lid, van de Participatiewet

Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Artikel 18a, tiende lid, van de Participatiewet

Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.

Artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten

Indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, worden bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht genomen.

Artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten

Indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 50 procent van het benadelingsbedrag.

Artikel 2, vijfde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten

Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.

Artikel 2, tiende lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten

De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete rust op betrokkene. Indien het bestuursorgaan op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, wordt bij het opleggen van de bestuurlijke boete daarmee rekening gehouden.

Artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten

Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.

Artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting;d. de overtreding van de inlichtingenverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan het bestuursorgaan dat bevoegd is de bestuurlijke boete op te leggen, of

e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.

ECLI:NL:CRVB:2024:2192, ECLI:NL:CRVB:2024:2193, ECLI:NL:CRVB:2024:2194, ECLI:NL:CRVB:2024:2195.


Voetnoten

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.

ECLI:NL:CRVB:2024:2192, ECLI:NL:CRVB:2024:2193, ECLI:NL:CRVB:2024:2194, ECLI:NL:CRVB:2024:2195.