Uitspraak inhoud

22/2142 TOZO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juni 2022, 21/655 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

Datum uitspraak: 22 juli 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over een intrekking van bijstand die op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) aan appellant is verleend over de eerste drie maanden van 2020. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de inkomsten uit de verhuur van twee woningen. Appellant heeft aangevoerd dat de verhuuractiviteiten onderdeel uitmaakten van zijn ondernemingsactiviteiten, zodat de inkomsten uit verhuur met de gemaakte zakelijke kosten hadden moeten worden gesaldeerd. Verder heeft appellant aangevoerd dat de gebruikerskosten van de woningen hoger zijn dan de bedragen waarmee het college rekening heeft gehouden. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij over de inkomsten uit de verhuur van een van de woningen niet heeft kunnen beschikken, omdat die woning deel uitmaakte van een onverdeelde nalatenschap en hij de inkomsten uit de verhuur moest delen met de andere erven. De Raad geeft appellant geen gelijk en bevestigt de aangevallen uitspraak.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 juni 2025. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Mermer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.2. Appellant was werkzaam als zelfstandig ondernemer. Het bedrijf van appellant stond bij de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven onder de naam [naam bedrijf] , met als omschrijving: ‘Dienstverlening voor het onderwijs en overige dienstverlenende activiteiten op het gebied van informatietechnologie’.

1.3. Met een besluit van 25 mei 2020 heeft het college appellant over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 bijstand op grond van de Tozo toegekend, naar de norm voor gehuwden.

1.4. Bij een controle van de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand heeft een handhaver van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg (handhaver) vastgesteld dat appellant inkomsten ontvangt uit de verhuur van twee woningen in Tilburg (woning 1 en woning 2). Naar aanleiding hiervan heeft de handhaver nader onderzoek verricht. In dat kader heeft de handhaver onder meer administratief- en dossieronderzoek verricht. Verder hebben de handhaver en een collega op 1 september 2020 met appellant een gesprek gevoerd. Tijdens dat gesprek heeft appellant onder meer verklaard dat hij de verhuurinkomsten uit de twee woningen niet als inkomen heeft opgegeven omdat hij veronderstelde dat hij alleen opgave diende te doen van die inkomsten indien en voor zover deze na saldering met de uitgaven een positief bedrag zouden opleveren. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 22 september 2020.

1.5. Met een besluit van 19 november 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de maanden maart 2020, april 2020 en mei 2020 (maanden in geding) ingetrokken. Daaraan heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van het feit dat hij in de maanden maart 2020, april 2020 en mei 2020 over inkomsten uit de verhuur van twee woningen kon beschikken. Het college heeft op basis van de door appellant ingeleverde stukken een schatting gemaakt van de huuropbrengsten. Daarop heeft het college de verbruikskosten van de huurders die appellant voor zijn rekening heeft genomen in mindering gebracht. Voor woning 1 heeft appellant deze kosten aangetoond tot een bedrag van € 13,- per maand (watergebruik) en voor woning 2 tot een bedrag van € 91,14 per maand (energiekosten). De overige kostenposten heeft het college buiten beschouwing gelaten omdat het over het algemeen eigenaarslasten zijn en appellant onvoldoende heeft aangetoond of en, zo ja, voor welk bedrag, deze kosten zich daadwerkelijk voordoen. Het totale inkomen uit kamerverhuur is hoger dan de voor appellant geldende bijstandsnorm. Appellant verkeerde in de periode waarover hij bijstand op grond van de Tozo heeft ontvangen dus niet in bijstandbehoevende omstandigheden.

Uitspraak van de rechtbank

2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking van de bijstand over de maanden in geding in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

4.1. De rechtbank is voor de hoogte van de door appellant ontvangen inkomsten uit de verhuur van woning 1 en woning 2 uitgegaan van de bedragen die appellant zelf heeft genoemd in de door hem in beroep ingediende aanvulling op zijn beroepsgronden. Voor maart 2020 is dat € 2.007,50, voor april 2020 € 1.902,50 en voor mei 2020 € 1.790,-. Zoals ter zitting is besproken, is niet in geschil dat appellant die inkomsten op zijn bankrekening heeft ontvangen. Ook is niet in geschil dat appellant die inkomsten niet heeft gemeld bij het college.

4.2. Appellant voert aan, net zoals in beroep, dat de kamerverhuur van de woningen 1 en 2 in de maanden in geding een integraal onderdeel uitmaakte van zijn onderneming en, in samenhang hiermee, dat de inkomsten uit kamerverhuur van die beide woningen behoren tot de winst uit onderneming en dat alle zakelijke kosten van de kamerverhuur dus in mindering moeten worden gebracht op de huurinkomsten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van betekenis.

4.2.1. Uit de toelichting in de nota van toelichting bij artikel 6 van de Tozo[1] volgt dat zakelijke kosten op het bedrag van de met de ondernemingsactiviteiten behaalde omzet in mindering kunnen worden gebracht. Van een met ondernemingsactiviteiten behaalde omzet uit huuropbrengsten van kamerverhuur is in het geval van appellant geen sprake. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuur van de woningen 1 en 2 tot de kernactiviteiten van zijn onderneming behoorde. Appellant heeft tegenover de handhavers van de gemeente Tilburg verklaard dat zijn bedrijfsactiviteiten bestaan uit het geven van cursussen management en organisatie, dat hij dit in verband met corona heeft moeten onderbreken en dat hij in de maanden in geding geen inkomsten uit onderneming heeft gehad. Over de woningen heeft appellant verklaard dat deze tot zijn privébezit behoren. Verder blijkt uit de inschrijving van zijn bedrijf bij de KvK niet dat tot de bedrijfsactiviteiten van appellant ook het verhuren van kamers behoorde. Appellant heeft in beroep zijn standpunt dat de kamerverhuur onderdeel uitmaakte van zijn onderneming niet onderbouwd met objectieve en controleerbare gegevens, zoals bijvoorbeeld de aangifte IB 2019 en/of de aangifte IB 2020. Ook in hoger beroep heeft appellant, hoewel de Raad appellant daar uitdrukkelijk naar heeft gevraagd, geen gegevens overgelegd om zijn stelling te onderbouwen. Net als in beroep heeft appellant in hoger beroep volstaan met de enkele verwijzing naar een door hemzelf opgestelde winst- en verliesrekening en balans. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, zijn deze gegevens, gelet op de inschrijving van het bedrijf van appellant bij de KvK en de eerder afgelegde verklaring van appellant dat de woningen privébezit zijn, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Hieruit volgt dat de in 4.1 genoemde inkomsten uit verhuur niet tot de inkomsten uit onderneming kunnen worden gerekend waarop zakelijke kosten in mindering worden gebracht. De inkomsten uit verhuur is inkomen in de zin van artikel 32 van de PW. Bij de vaststelling van dat inkomen is geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. Dit is vaste rechtspraak.[2]

4.3. Verder heeft appellant aangevoerd dat de maandelijkse verbruikskosten hoger zijn dan de in 1.5 genoemde bedragen waarmee het college rekening heeft gehouden. Appellant heeft in dat verband gewezen op de kosten voor beide woningen die samenhangen met het gebruikersaandeel van de gemeentelijke belastingen en heffingen, zoals de WOZ-aanslag, de rioolheffing en de waterschapslasten. Verder heeft appellant gewezen op de energiekosten van woning 1 van € 65,- per maand die volgens hem blijken uit de in beroep overgelegde stukken van energieleverancier EnergieDirect. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.

4.3.1. Uitgangspunt bij de beoordeling van deze grond is dat het college, zoals ter zitting naar voren is gekomen, uit coulance gebruikerskosten die appellant voor zijn rekening heeft genomen in mindering brengt op de inkomsten uit verhuur.

4.3.2. De gestelde kosten die samenhangen met het gebruikersaandeel van de gemeentelijke belastingen en heffingen heeft appellant in beroep niet onderbouwd met objectieve en controleerbare gegevens. Uit de grote hoeveelheid gegevens die appellant in beroep heeft overgelegd kan niet worden opgemaakt hoe hoog die kosten waren en ook niet dat appellant die kosten voor zijn rekening heeft genomen. Ook in hoger beroep heeft appellant geen gegevens overgelegd om zijn stelling te onderbouwen. Alleen daarom al wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat sprake is geweest van in aanmerking te nemen hogere verbruikskosten.

4.3.3. Over de door appellant gestelde aanvullende energiekosten van woning 1 van € 65,- per maand wordt het volgende overwogen. Uit de door appellant in beroep overgelegde stukken, waaronder stukken van EnergieDirect, blijkt dat in de maanden in geding per maand € 65,- aan energiekosten in rekening is gebracht voor energieverbruik in woning 1. Uit die stukken kan echter niet worden opgemaakt of appellant die kosten ook zelf heeft betaald. Of hij die kosten heeft voldaan kan verder in het midden worden gelaten omdat, ook als die kosten in aanmerking zouden worden genomen, dit niet tot een andere uitkomst kan leiden. Het bedrag waarmee de door appellant ontvangen inkomsten uit de verhuur de voor hem geldende bijstandsnorm per maand overschrijden is namelijk veel hoger dan € 65,-.

4.4. Appellant heeft ten slotte, voor het eerst in hoger beroep, aangevoerd dat hij in de maanden in geding niet kon beschikken over de inkomsten uit kamerverhuur van woning 1. Dat is volgens hem het geval omdat woning 1 in die maanden nog onderdeel uitmaakte van de onverdeelde nalatenschap van zijn op 19 oktober 2019 overleden vader. Hij kon daarover dus nog niet beschikken. Bovendien moeten de inkomsten uit kamerverhuur van woning 1 worden verdeeld onder de erfgenamen. Ter zitting van de Raad heeft appellant in dat verband gewezen op het feit dat zijn vader voor zijn overlijden woning 1 door een uiterste wilsbeschikking aan de twee zoons van appellant heeft nagelaten. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.

4.4.1. Zoals in 4.1 is overwogen, is niet in geschil dat appellant de inkomsten uit kamerverhuur van woning 1 op zijn bankrekening heeft ontvangen. Het gegeven dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene redelijkerwijs over het tegoed op die rekeningen kan beschikken. Het is aan appellant om het tegendeel aannemelijk te maken. Met zijn enkele stelling, zoals in 4.4 weergegeven, is appellant daarin niet geslaagd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.

6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en P.W. van Straalen en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2025.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) A.K.F. Ouwehand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet

Artikel 31

Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. (…)

Artikel 32, eerste lid

Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:

a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en

b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

Artikel 54, derde lid

Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Staatsblad 2020 118.

Vergelijk de uitspraken van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167 en 2 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4036.


Voetnoten

Staatsblad 2020 118.

Vergelijk de uitspraken van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167 en 2 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4036.