Terug naar bibliotheek
College van Beroep voor het bedrijfsleven

ECLI:NL:CBB:2025:463 - Meststoffenwet: feitelijke beschikkingsmacht over landbouwgrond en vaststelling mestvoorraad - 16 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CBB:2025:46316 september 2025

Essentie

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigt dat landbouwgrond alleen meetelt als de agrariër de feitelijke beschikkingsmacht heeft, wat een geldige juridische titel veronderstelt. Voor het bepalen van de mestvoorraad zijn de gemiddelde gehalten van afgevoerde mest de best beschikbare gegevens, niet forfaitaire waarden.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

uitspraak

zaaknummer: 23/1675

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 september 2025 op het hoger beroep van: de Stille maatschap tussen [naam 1] en [naam 2] , te [woonplaats] (maatschap) (gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen)

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 juli 2023, kenmerk 21/935, in het geding tussen

de maatschap

(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma-Heringa en mr. M. Leegsma)

Procesverloop in hoger beroep

De maatschap heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel (rechtbank) van 18 juli 2023 (ECLI:NL:RBOVE:2023:2797; aangevallen uitspraak).

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Voor de maatschap waren tevens aanwezig [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] .

Grondslag van het geschil

1.1 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.

1.2 De maatschap exploiteert een vleeskalveren- en melkveebedrijf. Een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) (toezichthouder) heeft in 2017 en 2018 een controle verricht naar de naleving door de maatschap van de Meststoffenwet (Msw) in de jaren 2016 en 2017. Hiertoe heeft de toezichthouder onder meer door de maatschap opgegeven percelen bezocht en [naam 1] ( [naam 1] ) en getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport van bevindingen van 31 juli 2018 (rapport van bevindingen).

1.3 De toezichthouder komt in het rapport van bevindingen, samengevat, tot de conclusie dat de maatschap in 2017 niet de feitelijke beschikkingsmacht had over verschillende percelen die zij bij de Gecombineerde Opgave (GO) 2017 heeft opgegeven als tot het bedrijf behorende landbouwgrond. Volgens de toezichthouder voldoet de maatschap als gevolg hiervan niet aan de voorwaarden om voor een hogere gebruiksnorm (derogatie) in aanmerking te komen, namelijk aan de voorwaarde dat minimaal 80% van de feitelijk tot het bedrijf van de maatschap behorende landbouwgrond gedurende de periode van 15 mei 2017 tot en met 15 september 2017 onafgebroken wordt beteeld met gras.

1.4 Met het besluit van 24 september 2020 (boetebesluit) heeft de minister de maatschap – voor zover in hoger beroep van belang – een boete opgelegd wegens overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen van 170 kg met 9.278 kg en de fosfaatgebruiksnorm met 406 kg. Dit leidt tot een boete (na matiging met € 2.500,- wegens overschrijding van de beslistermijn) van € 64.679,-. De maatschap heeft hiertegen bezwaar gemaakt waarna de minister op 29 april 2021 een beslissing op het bezwaar heeft genomen.

1.5 Tijdens het beroep bij de rechtbank heeft de minister een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen. Met het besluit van 10 januari 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het boetebesluit gedeeltelijk gegrond verklaard. De minister heeft de boete voor overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm vastgesteld op een bedrag (na matiging) van € 64.624,-. Uit een door de maatschap toegestuurd analyserapport bleek namelijk dat een van de percelen een fosfaattoestand ‘neutraal’ heeft waardoor een hogere fosfaatnorm geldt.

Aangevallen uitspraak

2.1 De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang - het beroep van de maatschap tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin de hoogte van de boete is vastgesteld op € 64.624,-, de hoogte van de boete vastgesteld op € 53.699,20 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:

Cautie

[…]

4.2 De rechtbank overweegt dat een betrokkene moet worden gewezen op het zwijgrecht als bedoeld in artikel 5:10a van de Awb vanaf het moment dat sprake is van een ‘criminal charge’. Van een criminal charge kan worden gesproken vanaf het moment waarop ten aanzien van de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete zal worden opgelegd.

[…]

4.4 Deze beroepsgrond slaagt niet.

Tot de veehouderij behorende landbouwgrond

5.1 Op basis van de bevindingen in het NVWA-rapport heeft verweerder in het bestreden besluit vier percelen die de veehouderij in de GO 2017 heeft opgegeven als tot het bedrijf behorende landbouwgrond niet meegenomen in de berekening van de gebruiksruimte voor meststoffen. Deze vier percelen zijn in de administratie van de veehouderij opgenomen met de nummers 41, 43, 58 en 60. Volgens verweerder had de veehouderij in 2017 niet de feitelijke beschikkingsmacht over die percelen, waardoor niet kan worden gezegd dat die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij de veehouderij in gebruik waren. Daarom mogen die percelen volgens verweerder geen rol spelen bij de beoordeling of de veehouderij in 2017 aan de gebruiksnormen heeft voldaan.

5.2 Eisers voeren hiertegen primair aan dat de veehouderij de vier percelen in 2017 heeft gebruikt voor de teelt van gras voor ruwvoer. Voor dit gebruik heeft een aantal personen via schriftelijke verklaringen toestemming gegeven. Volgens eisers blijkt uit deze grondgebruiksverklaringen (GGV-en) dat de veehouderij de vier percelen in gebruik had en ook in gebruik mocht hebben. Zij zijn van mening dat de veehouderij in 2017 feitelijke beschikkingsmacht had over de percelen en dat uit niets blijkt dat er een belemmering was om die normaal te bemesten en te maaien. Weliswaar hebben eisers geen vergoeding betaald voor het gebruik van de percelen, maar zij hebben zich wel verplicht tot goed beheer daarvan, waaronder het bemesten en maaien en het houden van toezicht op de paarden en pony’s die op enkele percelen tijdelijk waren ingeschaard. Daarom moeten de percelen 41, 43, 58 en 60 volgens eisers voor 2017 worden aangemerkt als behorend tot de veehouderij.

[…]

5.5 In het NVWA-rapport is geconcludeerd dat uit niets blijkt dat de veehouderij in 2017 de gebruiker van de percelen 41, 43, 58 en 60 was. In dat kader is in het NVWA-rapport onder meer vastgesteld dat de veehouderij niet beschikte over een geldige juridische titel voor het gebruik van die percelen, omdat, kort gezegd, de GGV-en voor dat gebruik waren ondertekend door iemand die daartoe namens de eigenaren van de percelen niet bevoegd was. Daarnaast is in het NVWA-rapport vastgesteld dat de veehouderij voor het gebruik van de percelen geen vergoeding betaalde en dat die werden beweid door paarden en pony’s. Voor zover deze paarden en pony’s van derden waren, is niet in geschil dat daarvoor geen verklaring van inscharing was opgesteld.

5.6 Ter zitting heeft [naam 1] verklaard dat hij de vier percelen via een tussenpersoon in 2017 in gebruik heeft gekregen. In de zienswijzefase heeft hij ter onderbouwing hiervan ook nieuwe, door die tussenpersonen ondertekende GGV-en bij verweerder ingeleverd. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met de eigenaren en/of huurders van de percelen 41, 43, 58 en 60. Mede op basis van wat deze personen hebben verklaard, heeft verweerder in het bestreden besluit de conclusie gehandhaafd dat deze percelen niet in het kader van een normale bedrijfsvoering bij de veehouderij in gebruik waren.

5.7 De rechtbank ziet in wat eisers aanvoeren geen aanleiding om verweerder niet te volgen. Gelet op de bevindingen van de toezichthouder, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de veehouderij in 2017 niet de feitelijke beschikkingsmacht had over de percelen 41, 43, 58 en 60. Op basis van de verklaringen van de eigenaren van en tussenpersonen voor die percelen is het niet aannemelijk dat de veehouderij in 2017 de feitelijke macht had over de teelt en de bemesting van die percelen. Wat eisers hiertegen aanvoeren geeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de conclusie uit het NVWA-rapport dat de veehouderij voor het gebruik van die percelen geen geldige juridische titel had en ook is niet aannemelijk geworden dat de veehouderij in 2017 het exclusieve feitelijke gebruik van de percelen had. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder deze percelen terecht buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling of de veehouderij in 2017 aan de gebruiksnormen heeft voldaan.

[…]

5.9 Verder stellen eisers dat zij bij het tekenen van de GGV-en te goeder trouw waren. Als een persoon achteraf stelt zich vergist te hebben en/of onbevoegd blijkt te zijn om een GGV te ondertekenen, doet dat niets af aan hun goede trouw en maakt dat het registreren of het feitelijk gebruiken van de percelen niet illegaal, aldus eisers. Ook deze stelling leidt niet tot een ander oordeel. Nog los van de vraag of eisers ten aanzien van de GGV-en daadwerkelijk te goeder trouw waren, is deze stelling op zichzelf onvoldoende om te twijfelen aan de conclusie uit het NVWA-rapport dat de vier percelen in 2017 niet in het kader van een normale bedrijfsvoering bij de veehouderij in gebruik waren.

[…]

Mestvoorraad

7.1 Eisers stellen dat zij de eindvoorraad graasdierenmest voor het jaar 2016, en dus de beginvoorraad graasdierenmest voor het jaar 2017, hebben geschat op basis van forfaitaire gehaltes stikstof en fosfaat. De eindvoorraad mest voor het jaar 2017 hebben zij geschat op basis van gemeten gehaltes bij afvoer. Volgens eisers heeft verweerder de voorraden op basis van bij afvoer gemeten gehaltes gecorrigeerd, ook omdat zij in de schatting een vergissing hebben gemaakt doordat een afgevoerde hoeveelheid mest per abuis een verkeerde mestcode had gekregen. De door eisers zelf gedane schattingen leveren in hun administratie geen overschrijding van de gebruiksnormen op. De correcties van verweerder leveren voor het jaar 2017 wel een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm op en vervolgens, als gevolg van de intrekking van de derogatie daardoor, ook van de gebruiksnorm dierlijke mest, aldus eisers. Om boetes te kunnen opleggen moet er echter voldoende zekerheid zijn dat de correcties die verweerder toepast juist zijn. Verweerder houdt bij het bepalen van de afvoer altijd een bepaalde onnauwkeurigheidsmarge aan, die afhankelijk is van het aantal metingen. Eisers vinden dat dit ook moet gelden voor het bepalen van de voorraden. Zij zijn daarom van mening dat verweerder in dit geval, bij het corrigeren van de door eisers opgegeven voorraden op basis van gemeten gehaltes bij afvoer, een onnauwkeurigheidsmarge van 5%, en minimaal 2%, had moeten hanteren.

7.2 Uit de stukken en wat ter zitting is besproken blijkt dat verweerder, bij de beoordeling of de veehouderij in 2017 aan de gebruiksnormen heeft voldaan, allereerst is uitgegaan van de begin- en eindvoorraad die eisers voor dat jaar zelf hebben opgegeven. Verder blijkt uit de stukken dat verweerder het stikstof- en fosfaatgehalte in deze voorraden gedeeltelijk forfaitair heeft bepaald en gedeeltelijk op basis van het gemiddelde fosfaat-/ stikstofgehalte in de afgevoerde mest, dat via weging en analyse is vastgesteld. Bij deze vaststelling van het gemiddelde fosfaat-/stikstofgehalte in de afgevoerde mest is een correctie in het voordeel van eisers toegepast.

7.3 Zoals ter zitting ook is besproken, beogen eisers met hun beroepsgrond te bereiken dat, naast de correctie die is toegepast bij het vaststellen van het gemiddelde fosfaat-/ stikstofgehalte in de afgevoerde mest, ook op de voor 2017 gehanteerde hoeveelheden begin- en eindvoorraad mest nog een correctie in hun voordeel wordt toegepast. Op basis van wat ter zitting is besproken begrijpt de rechtbank het standpunt van eisers zo, dat zij vinden dat het redelijk is om ook op de door hen opgegeven hoeveelheid dierlijke meststoffen aan het begin en einde van het jaar een correctie toe te passen, omdat ook de schatting van die hoeveelheden onzeker is. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat op de opgegeven begin- en eindvoorraad geen correctie meer wordt toegepast, omdat die al is toegepast bij het bepalen van het gemiddelde fosfaat-/stikstofgehalte in de afgevoerde mest. Met die gemiddelde gehalten worden vervolgens de gehaltes stikstof en fosfaat in de begin- en eindvoorraad mest vastgesteld. Dit betekent dat het toepassen van een correctie op de door eisers opgegeven hoeveelheden begin- en eindvoorraad mest, zou leiden tot een dubbele correctie op de gehaltes stikstof en fosfaat in die begin- en eindvoorraad. Daarom wordt alleen een correctie op de gehaltes in de afgevoerde mest toegepast, aldus verweerder ter zitting.

7.4 De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. Op basis van artikel 94, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet moet het gewicht van de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen worden bepaald op basis van meting van het volume en het soortelijk gewicht van de meststoffen. De veehouderij heeft dat voor de begin- en eindvoorraad van het jaar 2017 gedaan en het gewicht van de op het bedrijf aanwezige meststoffen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) doorgegeven. De rechtbank ziet geen wettelijke grondslag voor de stelling van eisers dat verweerder op deze hoeveelheden dierlijke meststoffen nog een correctie in hun voordeel had moeten toepassen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.”

2.2 De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de minister de (oorspronkelijke) boete wegens overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en fosfaatgebruiksnorm heeft gematigd met € 2.500,- in verband met overschrijding van de beslistermijn. In verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank de boete verder gematigd met 20% en de boete vastgesteld op een bedrag van € 53.699,20.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Cautie

3.1 De maatschap heeft als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat al het verkregen bewijs moet worden uitgesloten, omdat de minister de cautie te laat heeft gegeven. De toezichthouder heeft bij aanvang van het verhoor van [naam 1] , dat plaatsvond op 21 juni 2018, de cautie gegeven, maar dat had hij volgens de maatschap al moeten doen bij het eerste contact met [naam 1] , te weten op 8 augustus 2017. Volgens de maatschap bestond bij de toezichthouder al voor hij het onderzoek startte het vermoeden dat sprake zou zijn van een strafbaar feit. Dit kan worden opgemaakt uit het rapport van bevindingen en uit de mededelingen die de toezichthouder aan de dochters van [naam 1] heeft gedaan, namelijk dat [naam 1] verdacht werd van strafbare feiten en dat hij de gevangenis in zou gaan.

3.2 Het College stelt vast dat de verklaring die [naam 1] op 8 augustus 2017 heeft afgelegd, niet relevant is voor het bewijs van de overtreding. Deze verklaring ligt ook niet ten grondslag aan de besluitvorming van de minister. Daarbij komt dat de gemachtigde van de maatschap ter zitting bij het College heeft verklaard dat de verklaring die [naam 1] op 8 augustus 2017 heeft afgelegd, geheel juist is en correspondeert met de feiten. Deze hogerberoepsgrond slaagt dus niet.

Tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond

4.1 Zoals het College eerder heeft overwogen, mag grond voor de toepassing van de Msw, zoals in de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, ook tot uitdrukking komt, uitsluitend worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Dat betekent onder meer dat degene die het landbouwbedrijf voert over de grond de feitelijke beschikkingsmacht moet kunnen uitoefenen, in die zin dat hij in de praktijk in staat was teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren (zie de uitspraak van het College van 20 augustus 2019, ECLI:NL:CBB:2019:361). Een dergelijke beschikkingsmacht veronderstelt de aanwezigheid van een geldige juridische titel.

4.2 De maatschap heeft in hoger beroep, evenals in beroep, aangevoerd dat zij in 2017 beschikte over het exclusieve feitelijke gebruik van de percelen met de nummers 41, 43, 58 en 60 (percelen) en dat zij deze percelen in het kader van een normale bedrijfsvoering in gebruik had. De afspraken die de maatschap heeft gemaakt met de partijen die deze gronden aan haar in gebruik hebben gegeven, laten zich kwalificeren als pacht.

4.3 Deze beroepsgrond slaagt niet. Het College onderschrijft het in 5.7 van de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank, dat niet is gebleken dat de maatschap voor het gebruik van de percelen geldige juridische titels had en dat niet aannemelijk is geworden dat de maatschap het exclusieve feitelijke gebruik van de percelen had. Het College voegt daaraan toe dat de maatschap ook in hoger beroep geen schriftelijke verklaringen heeft overgelegd van de eigenaren van de percelen waaruit zou blijken dat de maatschap een geldige juridische titel voor het gebruik van die percelen had. De stelling van de maatschap dat zij te goeder trouw heeft gehandeld en erop mocht vertrouwen dat zij toestemming had van de bevoegde personen voor het gebruik van de percelen, wat hier ook van zij, maakt dit niet anders. Het College onderschrijft daarom ook het daarover in 5.9 gegeven oordeel van de rechtbank.

Begin- en eindvoorraad 2017

5.1 Uit artikel 94, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Msw (Uitvoeringsregeling) volgt dat het stikstof- en fosfaatgehalte van de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheden dierlijke mest wordt bepaald aan de hand van de best beschikbare gegevens. Uit de toelichting op dit artikel (Stcrt. 2005, nr. 226, blz. 59) volgt dat de best beschikbare gegevens verkregen worden door de gehele voorraad te bemonsteren en te analyseren. Indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, kan gerekend worden met de gemiddelde stikstof- en fosfaatgehalten van de in het betreffende jaar bemonsterde afgevoerde mest. Als laatste, alleen als geen afvoer heeft plaatsgevonden, kan gebruik worden gemaakt van forfaitaire gehalten. Uit het vierde lid van artikel 94 van de Uitvoeringsregeling volgt dat de aan het begin van het kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, gelijk is aan de aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen.

5.2 Omdat gegevens over de gehele voorraad graasdierenmest van de maatschap niet beschikbaar waren, heeft de minister bij het vaststellen van de beginvoorraad graasdierenmest in 2017 gerekend met de gemiddelde stikstof- en fosfaatgehalten van de in 2016 bemonsterde afgevoerde mest en voor de eindvoorraad graasdierenmest in 2017 gerekend met de gemiddelde stikstof- en fosfaatgehalten van de in 2017 afgevoerde mest. Niet in geschil is dat deze berekening in overeenstemming is met artikel 94 van de Uitvoeringsregeling. De maatschap heeft desondanks gesteld dat de forfaitaire gehalten in dit geval de best beschikbare gegevens opleveren, maar heeft deze stelling niet nader onderbouwd. De minister heeft in hoger beroep nader toegelicht dat is uitgegaan van een gemiddelde van de gemeten gehalten in respectievelijk 65 (voor 2016) en 50 vrachten (voor 2017) afgevoerde graasdierenmest. Dat de mineralengehalten in de monsters volgens de maatschap geen consistent beeld geven, wat daar ook van zij, maakt nog niet dat in dit geval de forfaitaire gehalten als best beschikbare gegevens moeten worden aangemerkt.

5.3 Verder heeft de maatschap, net als in beroep, betoogd dat de minister bij de vaststelling van de begin- en eindvoorraad 2017 (in tonnen) een onnauwkeurigheidsmarge had moeten toepassen. Dit betoog slaagt niet. Het College onderschrijft wat de rechtbank daarover in haar uitspraak onder 7.4 heeft geoordeeld. In aanvulling daarop overweegt het College dat de maatschap ook in hoger beroep niet heeft gemotiveerd waarom in haar geval geen voldoende nauwkeurige meting van de mestvoorraad (in tonnen) heeft kunnen plaatsvinden.

Redelijke termijn

6.1 Over het verzoek van de maatschap om (aanvullende) matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het van het EVRM, overweegt het College als volgt. In punitieve zaken geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer dan vier jaar heeft geduurd. De termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Dat is in dit geval 10 oktober 2019, de datum waarop de minister het voornemen tot boeteoplegging heeft uitgebracht. Ten tijde van deze uitspraak is deze termijn met bijna twee jaar overschreden.

6.2 De minister heeft op grond van zijn beleid de boete gematigd met € 2.500,- wegens het verstrijken van meer dan 26 weken tussen de datum van het boeterapport en de oplegging van de boete. Het College ziet in het gegeven dat de minister de boete al heeft gematigd wegens overschrijding van de beslistermijn aanleiding om geen verdergaande matiging toe te passen voor de overschrijding van de redelijke termijn tot zes maanden (zie de uitspraak van het College van 23 juli 2024, ECLI:NL:CBB:2024:500, onder 5.3). Voor de overschrijding van de redelijke termijn vanaf zes tot twaalf maanden zou plaats zijn voor een matiging van de boete met 5% met een maximum van € 2.500,-. Gelet op het gegeven dat de minister de boete al met dit maximumbedrag heeft gematigd, is er geen aanleiding voor een verdergaande, aanvullende matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de overschrijding tot twaalf maanden. Voor de resterende overschrijding van de redelijke termijn vanaf twaalf maanden wordt naar bevind van zaken gehandeld. Het College ziet in het gegeven dat de rechtbank de boete al met 20% heeft gematigd, geen aanleiding voor een verdergaande, aanvullende matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Conclusie

7 Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak in stand blijft. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, mr. M. Schoneveld en mr. M.J. Jacobs, in aanwezigheid van mr. A.C. van Helvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025.

w.g. M.P. Glerum w.g. A.C. van Helvoort