ECLI:NL:CBB:2025:450 - College van Beroep voor het bedrijfsleven - 9 september 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
uitspraak
zaaknummer: 24/515
(gemachtigde: P.J. Houtsma)
en
(gemachtigde: mr. E.J.H. Jansen)
Procesverloop
Met het besluit van 16 mei 2023 heeft de minister op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 20% op alle door de maatschap voor het jaar 2022 aangevraagde rechtstreekse betalingen.
Met het besluit van 30 april 2024 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
De maatschap heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 18 juli 2025. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.
Overwegingen
Samenvatting
1 De minister heeft de randvoorwaardenkorting opgelegd omdat de maatschap dierlijke meststoffen niet emissiearm heeft verwerkt. Volgens de minister heeft de maatschap uitgereden mest niet ‘ondergewerkt’ en was deze zichtbaar op het grondoppervlak. De korting bedraagt 20% omdat de minister uitgaat van opzet. De maatschap is het hier niet mee eens. Zij betwist dat de mest op het grondoppervlak lag. Van de bevindingen in het proces-verbaal kan volgens haar niet worden uitgegaan omdat de brigadier vooringenomen is tegenover de loonwerker van de maatschap. De strafzaak tegen deze loonwerker is geseponeerd en dat betekent dat de korting niet in stand kan blijven. Verder vindt de maatschap de korting onevenredig. Het College volgt de maatschap niet in haar standpunten.
Inleiding
2.1 De maatschap bedrijft akker- en/of tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren.
2.2 Aanleiding voor het opleggen van de randvoorwaardenkorting was een proces-verbaal van de politie Noord-Nederland. In dit proces-verbaal verklaart de betrokken brigadier van de politie dat hij op 4 mei 2022 een landbouwtrekker zag rijden met slangen, waarvan hem bekend was dat deze worden gebruikt bij het sleepslangbemesten van landbouwgrond. Vervolgens zag hij een aantal bouwlandpercelen waarop mest niet goed was ondergewerkt. De brigadier heeft naar aanleiding daarvan nader onderzoek ingesteld. Hij verklaart dat hij op het perceel bouwland zag dat dierlijke verpompbare mest was aangewend en dat hij gezien de kleur en de reuk het vermoeden had dat het ging om verpompbare koemest. Hij zag dat de bovenzijde van de mest al gedeeltelijk was ingedroogd, maar dat er ook nog hele natte plekken aanwezig waren. Hij had daarom het vermoeden dat de mest eerder op de dag was aangewend.
2.3 In het proces-verbaal zijn daarnaast foto’s opgenomen van het bouwland, waarover de brigadier verklaart:
“(…) Ik zag dat de drijfmest die op de wendakker was aangebracht over een lengte van ongeveer 590 meter over een breedte van ongeveer 6 a 8 meter niet was ondergewerkt. Zie foto 1 en 2. Ik zag dat een strook van de werkbreedte van de bemester over een lengte van ongeveer 350 meter dwars op de wendakker waarbij de drijfmest op de grond was aangebracht niet was ondergewerkt, zie foto 3. Ik zag dat in de wendakker op diverse plaatsen afwateringsgoten waren aangebracht. Ik zag dat deze afwateringsgoten ook vol met drijfmest waren volgespoten. Ik zag dat bij meerdere afwateringsgoten de hierin aanwezige drijfmest al in de insteek van de aanwezige sloot langs de wendakker was gestroomd. Bij één goot zag ik dat de hoeveelheid mest zodanig veel was dat de mest uiteindelijk zelfs in de afwateringssloot, zijnde een oppervlaktewater was gestroomd. Zie foto 8 tot en met 10 (…).”
2.4 De politie heeft [naam 2] gehoord als wettelijk vertegenwoordiger van de maatschap. Hij verklaarde onder meer:
“(…) Het betreft hier een aantal percelen bouwland, waar mijn bedrijf vorig jaar aardappelen op heeft verbouwt. Dit jaar gaan wij er mais en veldbonen verbouwen. Aangezien het perceel tamelijk ver weg van ons bedrijf ligt heb ik de loonwerker de opdracht gegeven om de mest aan te wenden met een bouwland-bemester. [naam 3] (…) heeft de mest op deze percelen aangewend. Het bedroeg in totaal ruim 15 hectare. De mest die hier is aangewend is drijfmest van onze eigen koeien. (…) Ik ben inmiddels ook al op de [adres] geweest (…)De mest is hier niet goed ondergewerkt. U zegt dat er ook mest is gelopen in een sloot. Dit heb ik zo niet waargenomen. Ik weet niet precies wat de oorzaak is van het niet goed onderwerken van de drijfmest. Waarschijnlijk heeft hier de sleepslang gelegen en kan men daar dan niet goed met de bouwland-bemester de grond in. Ik zal straks naar het perceel gaan om de greppels dicht te gooien zodat er geen mest meer in de sloot kan lopen en zal de mest welke in de sloot is gestroomd uit de sloot zuigen met een vacuum tank. Als de mest niet goed is aangewend en ook in de sloot is gelopen dan is dit dus de verantwoordelijkheid van [naam 3] .” Ook [naam 4] van [naam 3] is gehoord en hij verklaarde voor zover hier van belang: “(…) Ik heb de door u gestuurde foto’s bekeken en inderdaad was ten tijde van het nemen van de foto's op de wendakker van het perceel een korte strook langs de sloot, waarbij het spoelwater en de eerder aangewende mest niet goed leek ondergewerkt. Tevens zag ik dat er in een sloot een beetje bruin verkleurd was van in de sloot gelopen vloeistof. Dit heeft ook meerdere redenen. Allereerst heb je te maken met de sleepslang van ongeveer 600 a 700 meter lang die op de wendakker in de weg ligt en je dus niet met de bouwlandbemester door de slangen heen kan rijden. In dit geval lag de oorzaak ook nog in het feit dat in verband met de langdurige droogte de bouwlandbemester op de wendakker niet goed in de grond kon komen, dan wel niet goed door de grond kon worden getrokken. Dit maakt het mengen van grond en mest bij aanwenden lastiger. Verder is het zo dat op het laatst er veel water aan de mest wordt toegevoegd om de laatste drijfmest uit de aanvoerslang te krijgen. Dat water in combinatie met de lastige ondergrond maakt dat het lijkt alsof er een grote hoeveelheid 'mest' op de bodem is aangewend. Het gevolg is dan ook dat de drijfmest veel wordt verdund. Er kan wel ongeveer 6 a 7 kubieke meter water in de slang zitten. Dit laatste wordt dan ook wel over de wendakker uitgereden. (…).”
2.5 Aan het kortingsbesluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de voorwaarde voor de aangevraagde betalingen dat de maatschap dierlijke meststoffen emissiearm verwerkt. Ook als maar een klein deel van het perceel niet emissiearm is bewerkt, is niet voldaan aan de voorwaarden. Verdunde mest valt ook onder het begrip dierlijke meststoffen. De uitrijder had moeten stoppen met het uitrijden van de mest meteen nadat opgemerkt werd dat dit niet voldoende emissiearm gebeurde. De drijfmest had op een andere manier ondergewerkt kunnen worden met een cultivator of een andere machine in het geval van een harde toplaag. Dit is niet gebeurd. De minister gaat uit van opzet omdat de maatschap geen controle heeft uitgevoerd op de werkzaamheden van de loonwerker, aldus de minister.
2.6 Met het bestreden besluit heeft de minister de korting gehandhaafd. De maatschap heeft niet voldaan aan het bepaalde in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gebruik meststoffen en artikel 4d van de Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen. De niet-naleving van de randvoorwaarde wordt toegerekend aan de maatschap. Onder een opzettelijke niet-naleving valt ook de situatie dat het risico op een niet-naleving op de koop toe wordt genomen. Hierbij verwijst de minister naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 februari 2014, Van der Ham (ECLI:EU:C:2014:98). Voor verhoging of verlaging van het kortingspercentage van 20% vindt de minister geen aanknopingspunten in het proces-verbaal. Het sepot van de strafbeschikking die aan de loonwerker was opgelegd, verandert het standpunt van de minister niet. De randvoorwaarde is overtreden en de minister is Europeesrechtelijk gehouden een korting op te leggen.
Wettelijk kader
3 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door het College
4.1 De maatschap betwist de bevindingen in het proces-verbaal. Zij stelt dat de brigadier die het proces-verbaal heeft opgesteld bevooroordeeld was tegenover de loonwerker. Uit de foto’s in het proces-verbaal en de foto’s die de minister later heeft ingezonden, valt volgens de maatschap niet op te maken dat op het grondoppervlak mest zichtbaar was. Het ging om spoelwater en voor de aanwezigheid van mest in dit spoelwater is geen bewijs. Dat de brigadier een mestgeur waarnam is niet voldoende, omdat de bron daarvan niet is bepaald. Verder wijst de maatschap er nogmaals op dat de (strafrechtelijke) boete die aan de loonwerker was opgelegd voor dit incident, is geseponeerd. Op de zitting heeft de maatschap nog aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de verhouding tussen de totale oppervlakte van het bedrijf en de omvang van het perceel waar het hier om gaat. Voor een bedrijf met een kleiner oppervlak heeft dezelfde overtreding veel minder grote gevolgen. In dit geval is de korting onevenredig.
4.2 De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3 Het College stelt voorop dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een proces-verbaal van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het proces-verbaal zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het proces-verbaal zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent. Als het proces-verbaal, zoals in dit geval, niet op ambtseed of ambtsbelofte is opgemaakt, komt aan de in het proces-verbaal vermelde feiten en omstandigheden daarmee minder bewijskracht toe, dan wanneer deze zouden zijn opgenomen in een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit betekent evenwel niet dat de minister zijn besluit niet (uitsluitend) op dat proces-verbaal mocht baseren.
4.4 Het College ziet in wat de maatschap aanvoert over de brigadier die het proces-verbaal heeft opgesteld geen aanleiding voor twijfel aan de daarin opgenomen bevindingen. De enkele stelling dat sprake zou zijn van onmin tussen de families van de brigadier en van de loonwerker en dat het te denken geeft dat de brigadier de voertuigen van de loonwerker zag rijden en vervolgens op zoek is gegaan naar de plaats waar de werkzaamheden werden uitgevoerd, vindt het College niet voldoende. Ook de opmerkingen die de brigadier richting de maatschap zou hebben gemaakt over de aansprakelijkheid van de loonwerker duiden voor het College niet op vooringenomenheid van de brigadier.
4.5 Het College volgt de maatschap ook niet in haar inhoudelijke betwisting van de bevindingen. Volgens de maatschap is op de foto’s spoelwater te zien en geen mest, maar dit wordt weersproken door de verklaringen van [naam 2] en [naam 4] , die hiervoor zijn weergegeven. Zij erkennen dat de mest niet goed was ondergewerkt.
4.6 Het sepot van de boete die aan de loonwerker was opgelegd wegens het opzettelijk onjuist aanwenden van meststoffen vormt naar het oordeel van het College geen belemmering om de randvoorwaardenkorting op te leggen aan de maatschap. Het sepot betreft het handelen van de loonwerker. Het gaat hier om de randvoorwaardenkorting ten aanzien van de maatschap. De minister hoefde hierin geen aanleiding te zien voor nader onderzoek.
4.7 Het College volgt de minister in zijn standpunt dat de niet-naleving met opzet is begaan. Er is geen toezicht gehouden op de loonwerker en daarmee heeft de maatschap bewust het risico genomen dat de mest onjuist is uitgereden.
4.8 Het beroep van de maatschap op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Uit artikel 40 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) volgt dat de hoogte van de randvoorwaardenkorting in de regel 20% bedraagt wanneer een begunstigde de geconstateerde niet-naleving met opzet heeft begaan. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging (zie de uitspraak van het College van 1 oktober 2024, ECLI:NL:CBB:2024:667, in 7.4).
Overschrijding van de redelijke termijn
5 Ten slotte heeft de maatschap verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hierbij is de maatschap uitgegaan van het voornemen om een randvoorwaardenkorting op te leggen van 28 maart 2023. Het gaat hier niet om een boete en daarom moet in deze zaak worden uitgegaan van de datum waarop de minister het bezwaarschrift heeft ontvangen, 14 maart 2024. Dat betekent dat de redelijke termijn van twee jaar die voor deze zaak geldt, niet is overschreden.
Slotsom
6 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. M.P. Glerum en mr. M. L. Noort, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. M.G. Ligthart
Bijlage
Verordening (EU) nr. 1306/2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid
Artikel 93, eerste en tweede lid
1. De voorschriften betreffende de randvoorwaarden bevatten de uit het recht van de Unie voortvloeiende beheerseisen en de op nationaal niveau vastgestelde normen voor een goede landbouw- en milieuconditie van grond die zijn vermeld in bijlage II en betrekking hebben op:
a. a) het milieu, klimaatverandering en een goede landbouwconditie van grond;
b) de volksgezondheid, de diergezondheid en de gezondheid van planten;
c) het dierenwelzijn.
2. De in bijlage II bedoelde rechtshandelingen die betrekking hebben op de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen, gelden in de versie waarin zij van kracht zijn en, in het geval van richtlijnen, zoals deze zijn omgezet door de lidstaten.
Bijlage II
Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden
Artikel 39, eerste en tweede lid1. Wanneer een geconstateerde niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de begunstigde, wordt een verlaging toegepast. Deze verlaging bedraagt in de regel 3 % van het totale bedrag aan betalingen en jaarlijkse premies die in artikel 92 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 worden genoemd. Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving dat de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, leden 1 tot en met 4, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot 1 % of te verhogen tot 5 % van het in de eerste alinea bedoelde totale bedrag dan wel, in de gevallen waarin de bepalingen inzake de betrokken eis of norm speelruimte laten om geen gevolg te geven aan de vastgestelde niet-naleving, of in de gevallen waarin overeenkomstig artikel 17, leden 5 en 6, van Verordening (EU) nr. 1305/2013 bijstand wordt verleend, in het geheel geen verlagingen op te leggen.
2. Wanneer een lidstaat besluit om uit hoofde van artikel 97, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 geen sanctie op te leggen, en de begunstigde de situatie niet binnen een door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn heeft gecorrigeerd, wordt de administratieve sanctie alsnog opgelegd.
Deze door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn verstrijkt uiterlijk aan het einde van het jaar na dat waarin de bevinding is gedaan. Artikel 40 Wanneer een begunstigde de geconstateerde niet-naleving met opzet heeft begaan, bedraagt de verlaging die op het in artikel 39, lid 1, bedoelde totale bedrag moet worden toegepast, in de regel 20 % van dat totale bedrag.
Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving die de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, leden 1 tot en met 4, genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15 % of te verhogen tot maximaal 100 % van dat totale bedrag.
Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB
Artikel 3.1
1. Een landbouwer die een aanvraag heeft ingediend voor rechtstreekse betalingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, neemt de volgende bepalingen in acht:
a. de beheerseisen, bedoeld in artikel 93, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, opgenomen in bijlage 3, en
b. de normen voor het in goede landbouw- en milieuconditie houden van landbouwareaal, bedoeld in artikel 93, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013, opgenomen in bijlage 4.
2. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit is de coördinerende autoriteit, bedoeld in artikel 65, van Verordening (EU) nr. 809/2014.
3. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit is een specifieke dienst als bedoeld in artikel 85 van Verordening (EU) nr. 1306/2013.
Bijlage 3 Beheerseisen als bedoeld in artikel 93, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013
Besluit gebruik meststoffen
Artikel 5
1. Het is verboden dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of een mengsel met deze meststoffen te gebruiken op grasland, bouwland of niet-beteelde grond, tenzij de dierlijke meststoffen of het zuiveringsslib worden gebruikt overeenkomstig bij ministeriële regeling aangewezen methoden die de ammoniakemissie beperken doordat:
a. de dierlijke meststoffen of het zuiveringsslib in de grond worden gebracht, of op de grond worden gebracht en aansluitend in de grond worden gewerkt;
b. de dierlijke meststoffen of het zuiveringsslib worden gebruikt in combinatie met water of andere stoffen, of
c. een emissiebeperkend bedrijfssysteem wordt toegepast.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is in de periode van 1 maart tot en met 31 mei niet van toepassing op het gebruik van drijfmest afkomstig van runderen ter voorkoming van schade aan gewassen door winderosie op bouwland gelegen op zandgrond in veenkoloniaal gebied of op Texel en indien op het perceel een gewas is ingezaaid, geplant of gepoot.
3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het gebruik van vaste mest onderscheidenlijk steekvast zuiveringsslib op grond waarop gras wordt geteeld of waarop uitsluitend fruitteelt wordt uitgeoefend, tenzij de grond een hellingspercentage heeft van 7 of meer.
4. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gesteld betreffende het gebruik van de aangewezen methoden en de wijze waarop de emissiebeperking wordt gecontroleerd.
Uitvoeringsregeling gebruik meststoffen
Artikel 4d Het aanwenden van drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib op bouwland of niet-beteelde grond is slechts toegestaan indien gebruik wordt gemaakt van een bemester die volledig tot de grond gesloten is en waarmee de drijfmest of het vloeibare zuiveringsslib in één werkgang en met dezelfde machine op of in de grond wordt gebracht en indien:
a. bij aanwenden in de grond:
i. drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib uitsluitend in sleufjes in de grond wordt gebracht, waarbij de sleufjes niet breder zijn dan 5 centimeter en op niet-beteelde grond minimaal 5 centimeter diep zijn, of
ii. drijfmest of vloeibaar zuiveringsslib na in de grond te zijn gebracht zodanig door de grond wordt gemengd, dat de drijfmest of het vloeibare zuiveringsslib als zodanig niet meer zichtbaar is.
b. bij aanwenden op de grond de drijfmest of het vloeibare zuiveringsslib direct na op de grond te zijn gebracht en ondergewerkt zodanig met grond wordt afgedekt of intensief door de grond wordt gemengd, dat de drijfmest of het vloeibare zuiveringsslib als zodanig niet meer zichtbaar is.
Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB
Artikel 3
1. Een niet-naleving is opzettelijk begaan indien de landbouwer de desbetreffende niet-naleving heeft beoogd of indien de landbouwer het risico heeft aanvaard dat zijn handelen of nalaten een niet-naleving tot gevolg heeft.
2. Opzet wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:
a. in de omschrijving van de betrokken randvoorwaarde wordt een rechtstreeks verband met de opzettelijkheid van de niet-naleving gelegd;
b. de mate van complexiteit van de randvoorwaarde;
c. de aanwezigheid van langdurig bestendig beleid;
d. de niet-naleving veronderstelt een actieve handeling dan wel het bewust nalaten van een handeling;
e. de omstandigheid dat de landbouwer reeds eerder op de hoogte is gesteld van onvolkomenheden in de naleving ten aanzien van de randvoorwaarde;
f. de mate waarin de randvoorwaarde niet wordt nageleefd.
3. In het geval waarin een niet-naleving door een derde is begaan op de landbouwgrond of in het kader van het bedrijf van een landbouwer wordt desbetreffende niet-naleving aan de landbouwer toegerekend als een opzettelijke niet-naleving indien de landbouwer heeft beoogd of het risico heeft aanvaard dat de niet-naleving zou plaatsvinden blijkens:
a. de keuze voor de derde,
b. het door de landbouwer op de derde uitgeoefende toezicht, of
c. de door de landbouwer aan de derde gegeven instructies.
4. Indien een niet-naleving die heeft geleid tot een verlaging met 15 procent, nogmaals wordt geconstateerd als bedoeld in artikel 39, vierde lid, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 640/2014, bedraagt de verlaging voor die herhaling 20 procent, welk percentage voor elke volgende herhaling met 10 wordt verhoogd.
5. Indien een met opzet begane niet-naleving als bedoeld in artikel 40 van Verordening (EU) nr. 640/2014 die heeft geleid tot een verlaging, nogmaals wordt geconstateerd, bedraagt de verlaging voor die herhaling een verlaging met het percentage dat overeenkomt met het daarop eerstvolgende tiental, welk percentage voor elke volgende herhaling met 10 wordt verhoogd.
6. Indien een niet-naleving die vóór 2015 heeft geleid tot een verlaging met een percentage van meer dan 15 en niet zijnde een percentage uitgedrukt in een tiental, nogmaals wordt geconstateerd, bedraagt de verlaging voor die herhaling een verlaging met het percentage dat overeenkomt met het daarop eerstvolgende tiental, welk percentage voor elke volgende herhaling met 10 wordt verhoogd.
7. In afwijking van de leden 4 tot en met 6 kan een grotere verlaging worden toegepast indien ernst, omvang of permanent karakter van de niet-naleving daar aanleiding toe geven.