ECLI:NL:CBB:2024:575 - College van Beroep voor het bedrijfsleven - 19 augustus 2024
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
uitspraak
zaaknummer: 22/1528
uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende en tiende lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2024 op het verzet van
(gemachtigde: mr. D.M. Awadalla)
Procesverloop
De onderneming heeft beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van de minister van Economische Zaken en Klimaat (thans: de minister van Economische Zaken) van 14 juni 2022.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Met de uitspraak van 28 februari 2023 heeft het College het beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dus zonder zitting, ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen de uitspraak van 28 februari 2023 verzet gedaan en daarbij nadere stukken ingezonden.
Het College heeft de minister enkele vragen gesteld, die schriftelijk zijn beantwoord.
Het verzet is behandeld op de zitting van 8 maart 2024. Namens de onderneming hebben de gemachtigde en [naam 2] aan de zitting deelgenomen.
Het College heeft het onderzoek heropend en de minister opnieuw enkele vragen gesteld, die schriftelijk zijn beantwoord.
De onderneming heeft opnieuw nadere stukken ingezonden.
De nadere zitting was op 19 juli 2024. Ook daaraan hebben namens de onderneming deelgenomen de gemachtigde en [naam 2] .
Overwegingen
1. De onderneming heeft op 18 april 2022 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van de minister van 8 maart 2022 op haar aanvraag om verlening van een subsidie. De minister heeft de onderneming op 25 april 2022 in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op
23 mei 2022 de gronden van het bezwaar in te dienen. De minister heeft geen gronden van het bezwaar ontvangen. Met het besluit van 14 juni 2022 heeft de minister het bezwaar daarom niet-ontvankelijk verklaard.
2 De onderneming heeft onder meer aangevoerd dat [naam 2] gedurende de door de minister gestelde termijn voor het indienen van de gronden van het bezwaar in het buitenland verbleef. Van daaruit heeft hij op 23 mei 2022, ’s avonds, via eHerkenning geprobeerd de minister een bericht te sturen met een verzoek om uitstel. Door een storing bij de “eHerkenningsmakelaar” lukte dat niet. Op 24 mei 2022, ’s ochtends, heeft hij het nog een keer geprobeerd, maar ook toen lukte het niet. Vervolgens is op diezelfde dag een
e-mailbericht verstuurd naar het adres “[email protected]”. Daarin wordt, met vermelding van de storing bij eHerkenning, aangegeven dat de onderneming graag de gronden van het bezwaar alsnog digitaal wil toezenden zodra de storing is verholpen en wordt gevraagd te laten weten wanneer dit mogelijk is. Op dit e-mailbericht heeft de onderneming geen reactie gekregen. Daarna heeft de minister het besluit van 14 juni 2022 genomen.
3 De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar terecht
niet-ontvankelijk is verklaard. De onderneming heeft tot het allerlaatste moment gewacht met het indienen van een verzoek om uitstel en heeft daarmee het risico genomen dat er iets mis zou gaan. Na 24 mei 2022 heeft de onderneming bovendien stilgezeten. De minister heeft in het bericht van 25 april 2022 ook vermeld dat de daarin gestelde termijn eenmalig is en in beginsel niet wordt verlengd. Verder heeft de minister op 24 mei 2022 geen e-mailbericht van de onderneming ontvangen.
4.1 In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb staat dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar moet bevatten. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard als aan dit vereiste niet is voldaan, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2 Het College acht op grond van de gedingstukken en het authentieke karakter van de verklaringen van [naam 2] op de zittingen aannemelijk dat de onderneming op 23 mei 2022, dus binnen de door de minister gestelde termijn, en daarna op 24 mei 2022 tevergeefs heeft geprobeerd een verzoek om uitstel in te dienen en daarna op 24 mei 2022 het hiervoor bedoelde e-mailbericht heeft verstuurd. Of dat e-mailbericht wel of niet bij de minister is ontvangen, laat het College in het midden. Bij de gedingstukken zitten foutmeldingen van de “eHerkenningsmakelaar” en een schermafdruk van het e-mailbericht van 24 mei 2022. Hiervan uitgaande heeft naar het oordeel van het College de minister in dit geval, achteraf bezien, geen gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Weliswaar is aan de voorwaarden voor het toepassen van deze bevoegdheid voldaan, maar de door de minister te maken belangenafweging moet hier in het voordeel van de onderneming uitvallen. Daarbij betrekt het College dat de onderneming, zij het laat en daarmee inderdaad risicovol, binnen de gestelde termijn heeft willen reageren en ook dat zij in de veronderstelling verkeerde dat er een reactie zou komen op haar e-mailbericht van 24 mei 2022. Het College heeft er overigens wel begrip voor dat de minister, met de kennis van dat moment, op 14 juni 2022 heeft besloten zoals hij toen heeft besloten.
5 Het verzet is gegrond, de uitspraak van 28 februari 2023 vervalt en het onderzoek wordt hervat in de stand waarin het zich bevond.
6 Met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb doet het College tevens uitspraak op het beroep. Het beroep is gegrond en het besluit van 14 juni 2022 zal worden vernietigd. De minister moet het bezwaar van onderneming weer in behandeling nemen, waarbij als eerste de onderneming opnieuw in de gelegenheid moet worden gesteld om binnen een haar daartoe gestelde termijn de gronden van het bezwaar in te dienen.
7 De minister moet de proceskosten van het beroep en het verzet vergoeden. Het College begroot deze op € 1.312,50 (3 punten x waarde per punt € 875,- x wegingsfactor 1,0 x 50%). Gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval geeft het College daarbij toepassing aan artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Beslissing
Het College:
€ 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, in aanwezigheid van E.A. van der Meel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2024.
w.g. T.G.M. Simons w.g. E.A. van der Meel