Artikel 1. Reikwijdte en begripsbepalingen
1. Voor toepassing van deze wet wordt verstaan onder:
banktegoeden: bezittingen als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die deposito’s als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht zijn of daarmee naar aard en strekking overeenkomende buitenlandse deposito’s; het besluit: de op artikel 38, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen berustende algemene maatregel van bestuur die voorziet in het voorkomen van dubbele belasting; overige bezittingen: bezittingen als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, anders dan banktegoeden; schulden: schulden als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Deze wet regelt de wijze waarop, in afwijking van de Wet inkomstenbelasting 2001 zoals die luidde voor het betreffende kalenderjaar, het voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt vastgesteld en, in afwijking van het besluit zoals dat luidde voor het betreffende kalenderjaar, de vrijstelling voor buitenlands voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in artikel 22 van het besluit, wordt vastgesteld met betrekking tot:
a. aanslagen inkomstenbelasting of premie volksverzekeringen over de kalenderjaren 2017, 2018, 2019 of 2020 die op 24 december 2021 nog niet onherroepelijk vaststonden of nog niet waren vastgesteld; b. aanslagen inkomstenbelasting of premie volksverzekeringen over de kalenderjaren 2021 of 2022.
3. Deze wet regelt tevens een tegenbewijsregeling op basis van het werkelijke rendement, bedoeld in artikel 6a, met betrekking tot de aanslagen, genoemd in het tweede lid, onderdelen a of b.
4. Het tweede lid is slechts van toepassing voor zover dit met betrekking tot de betreffende aanslag tot een lager voordeel uit sparen en beleggen leidt dan zonder toepassing van deze wet het geval is.
5. Voor zover in deze wet niet wordt afgeweken van de Wet inkomstenbelasting 2001, zijn die wet en de daarop berustende bepalingen mede van toepassing met betrekking tot deze wet.
6. Bij de toepassing van deze wet worden de Wet inkomstenbelasting 2001, de daarop berustende bepalingen en het besluit toegepast zoals deze luidden in het kalenderjaar waarover het voordeel uit sparen en beleggen of het werkelijke rendement van bezittingen en schulden wordt vastgesteld, met dien verstande dat:
a. afdeling 5.6 van die wet wordt toegepast zoals die luidt op het bij koninklijk besluit bepaalde tijdstip, bedoeld in artikel V; b. bij de toepassing van artikel 5.27, tweede lid, onderdeel b, van die wetartikel 5.2, derde lid, van die wet wordt toegepast zoals dat luidt op het bij koninklijk besluit bepaalde tijdstip, bedoeld in artikel V; c. bij de toepassing van de artikelen 5.35, eerste lid, en 5.36, eerste lid, van die wet in plaats van artikel 5.2, tweede lid, wordt gelezen: artikel 5.2, eerste lid.