Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:4818 - Raad van State - 8 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:48188 oktober 2025

Uitspraak inhoud

202407465/1/V6.

Datum uitspraak: 8 oktober 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend in [woonplaats],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 oktober 2024 in zaak nr. 24/337 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.

Bij besluit van 7 december 2023 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 oktober 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2025, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.T.W. van Dijk, advocaat in Utrecht, via een videoverbinding, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.D.G. van IJzendoorn, zijn verschenen. Verder is A. Polo als tolk verschenen.

Overwegingen

Vooraf

1.       De rechtbank heeft in haar uitspraak de minister van Asiel en Migratie aangemerkt als rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank was echter de staatssecretaris beslissingsbevoegd in zaken als deze, die gaan over de afwijzing van een naturalisatieverzoek. Het besluit van 5 september 2023 en het besluit van 7 december 2023 zijn ook door de staatssecretaris genomen. De Afdeling zal de staatssecretaris daarom aanmerken als het verwerende bestuursorgaan.

Inleiding

2.       [appellante] heeft de staatssecretaris op 16 december 2022 verzocht om haar het Nederlanderschap te verlenen. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellante] een gevaar vormt voor de openbare orde. De reden hiervoor is dat de politierechter haar op 20 september 2021 heeft veroordeeld tot twee dagen gevangenisstraf en twintig uren taakstraf subsidiair tien dagen hechtenis, wegens wederspannigheid als bedoeld in artikel 181, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr). De rehabilitatietermijn van vijf jaar, als bedoeld in de Handleiding RWN, paragraaf 5 van het beleid voor artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN, was ten tijde van het besluit van 7 december 2023 nog niet verstreken. Volgens de staatssecretaris doen zich geen bijzondere omstandigheden voor die maken dat hij in afwijking van het beleid in de Handleiding RWN het Nederlanderschap aan [appellante] zou moeten verlenen.

Wettelijk kader en beleidskader

3.       Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Uitspraak van de rechtbank

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet onredelijk is dat het beleid in de Handleiding RWN in het geval van een gevangenisstraf, geen rekening houdt met de omstandigheid dat deze straf is opgelegd omdat het gaat om een misdrijf waarvoor het taakstrafverbod, als bedoeld in artikel 22b van het WvSr, geldt. Verder heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3296, onder 5.2, geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat een gevangenisstraf is opgelegd voor een misdrijf waarbij het taakstrafverbod geldt, geen rol speelt bij de beoordeling van de vraag of er ernstige vermoedens bestaan dat [appellante] een gevaar oplevert voor de openbare orde. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de wetgever met de invoering van het taakstrafverbod heeft willen benadrukken dat het hier gaat om misdrijven met een ernstige impact. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris de door [appellante] aangevoerde omstandigheden niet als bijzondere omstandigheden heeft hoeven aan te merken, omdat deze te maken hebben met de manier waarop de strafrechter tot zijn oordeel is gekomen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris de hoorplicht in bezwaar niet heeft geschonden.

Taakstrafverbod

5.       [appellante] betoogt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het beleid van de staatssecretaris niet onredelijk is. Zij voert aan dat de staatssecretaris in zijn beleid geen rekening heeft gehouden met het taakstrafverbod en de toenemende reikwijdte daarvan in de afgelopen jaren. Verder voert zij aan dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening houdt met het feit dat het taakstrafverbod de strafrechter ertoe dwingt om een bepaalde strafmodaliteit op te leggen, waardoor de straf niet langer de ernst van het feit weerspiegelt. [appellante] betoogt verder dat het besluit onevenredig is en daardoor in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft zij toegelicht dat het besluit onevenredig is, omdat de staatssecretaris geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij het misdrijf heeft gepleegd onder invloed van een psychose.

5.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft geconstateerd, maakt de Handleiding RWN onderscheid naar de zwaarte van de sanctie in het geval de strafrechter bijvoorbeeld een geldboete of taakstraf heeft opgelegd, maar niet in het geval van een gevangenisstraf. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3296, onder 5.2, hoeft de staatssecretaris dit onderscheid niet te maken bij gevangenisstraffen en mag hij in alle gevallen een gevangenisstraf tegenwerpen in het kader van een naturalisatieverzoek. De Afdeling wijst ook op haar uitspraak van 30 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4365, onder 4.1. De Afdeling is het met de rechtbank eens dat in het geval de strafrechter een gevangenisstraf heeft opgelegd, vaststaat dat het om een voldoende ernstig misdrijf gaat.

5.2.    Het taakstrafverbod houdt in dat de strafrechter voor misdrijven, zoals genoemd in artikel 22b, eerste en tweede lid, van het WvSr, niet alleen een taakstraf mag opleggen. Een van de misdrijven genoemd in het tweede lid van deze bepaling, is ernstige wederspannigheid met enig lichamelijk letsel, zoals neergelegd in artikel 181 van het WvSr. Dit is het misdrijf waarvoor [appellante] is veroordeeld. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 22b van het WvSr blijkt dat de wetgever met de invoering van het taakstrafverbod heeft willen benadrukken dat de genoemde misdrijven ernstig van aard zijn en een ernstige impact hebben (Kamerstukken II 2009/10, 32 169, nr. 3, blz. 10). Dat het taakstrafverbod de strafrechter ertoe dwingt om een bepaalde straf op te leggen weerspiegelt dus juist dat het om een ernstig misdrijf gaat. De Afdeling is het dan ook met de rechtbank eens dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij bij de beoordeling van de vraag of er ernstige vermoedens bestaan dat [appellante] een gevaar oplevert voor de openbare orde, geen rekening hoeft te houden met de omstandigheid dat de strafrechter haar een gevangenisstraf heeft opgelegd voor een misdrijf waarvoor het taakstrafverbod geldt.

5.3.    Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beleid van de staatssecretaris, dat geen rekening houdt met het taakstrafverbod, niet onredelijk is.

5.4.    Hoewel de Afdeling begrijpt dat het voor [appellante] onrechtvaardig voelt dat de staatssecretaris geen rekening houdt met haar psychische gesteldheid op het moment van het misdrijf, maakt dit niet dat het besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De staatssecretaris mag ervan uitgaan dat de strafrechter de omstandigheden waaronder [appellante] het misdrijf heeft gepleegd heeft meegewogen bij zijn oordeel en dat die afweging heeft geleid tot de opgelegde straf. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris in de naturalisatieprocedure geen ruimte heeft om deze verzachtende omstandigheid opnieuw te beoordelen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 7 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:478, onder 5.2 en 5.3.

5.5.    De Afdeling wijst erop dat de afwijzing van het verzoek niet betekent dat [appellante] in de toekomst niet het Nederlanderschap kan verkrijgen. Zoals de staatssecretaris tijdens de zitting te kennen heeft gegeven, loopt de rehabilitatietermijn op 16 april 2027 af. [appellante] kan na afloop van deze termijn opnieuw een verzoek om verlening van het Nederlanderschap indienen. De door [appellante] aangevoerde nadelen zijn daarmee tijdelijk. [appellante] heeft over de evenredigheid geen andere omstandigheden aangevoerd.

5.6.    Het betoog slaagt niet.

Heeft de staatssecretaris de hoorplicht geschonden?

6.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris van het horen in bezwaar mocht afzien. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5.2, voert [appellante] aan dat de staatssecretaris niet zonder meer kan afzien van horen in bezwaar, ook als hij de in bezwaar aangevoerde omstandigheden al in het primaire besluit heeft betrokken. Verder voert [appellante] aan dat zij tijdens de bezwaarprocedure een brief van Iriszorg van 10 oktober 2023 heeft overgelegd en inspanningen heeft verricht om het proces-verbaal van de zitting bij de strafrechter te verkrijgen. Zij betoogt dat de staatssecretaris haar daarom moest horen in de bezwaarprocedure.

6.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5, volgt dat het uitgangspunt is dat een verzoeker wordt gehoord in bezwaar en dat de staatssecretaris terughoudend moet omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht.

6.2.    De nieuwe informatie die [appellante] stelt te hebben ingebracht in de bezwaarfase, ziet op de verzachtende omstandigheid waaronder zij het misdrijf heeft gepleegd. Zoals de Afdeling hiervoor onder 5.4 heeft overwogen, mag de staatssecretaris ervan uitgaan dat de strafrechter dit heeft betrokken bij zijn oordeel en heeft de staatssecretaris geen ruimte om dit opnieuw te beoordelen. Gelet op wat [appellante] in bezwaar heeft aangevoerd en bezien vanuit de gezichtspunten die de Afdeling onder 5.2 van de hiervoor genoemde uitspraak van 6 juli 2022 heeft genoemd, was er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat het bezwaar niet zou leiden tot een ander besluit.

6.3.    Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak;

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.

w.g. Sevenster

lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2025

899-1174

BIJLAGE

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 9

1.       Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien

a.       op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;

[…]

Wetboek van Strafrecht

Artikel 22b

1.       Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van een veroordeling voor:

a.       een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;

b.       een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 252 en 253.

[…]

3.       Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.

Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap zoals deze luidde ten tijde van het besluit op bezwaar van 7 december 2023

9-1-a. Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a

Paragraaf 5

De vreemdeling mag in de periode van vijf jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vijf jaar) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:

a. iedere vrijheidsbenemende straf of maatregel (onder meer gevangenisstraf en TBS) leidt, ongeacht de duur daarvan, tot weigering van naturalisatie of optie;

b. iedere taakstraf leidt, ongeacht de duur daarvan, tot weigering van naturalisatie of optie, behalve als sprake is van de uitzondering genoemd in paragraaf 5.5;

[...]

De naturalisatie of optie wordt geweigerd, als er binnen vijf jaren voor de indiening van het verzoek dan wel het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop zo’n sanctie is opgelegd. Daarbij is niet van belang:

a. of de sanctie voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is opgelegd;

b. of er na het opleggen van de sanctie geheel of gedeeltelijk, of voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, gratie is verleend.

De naturalisatie of optie wordt ook geweigerd, als er in die periode van vijf jaar een sanctie ten uitvoer is gelegd. De sanctie is tenuitvoergelegd:

a. ingeval van vrijheidsbenemende straf of maatregel: op de datum van invrijheidstelling;

b. ingeval van taakstraf: op de datum waarop de taakstraf is voltooid;

[...]

Paragraaf 6

Bovenstaande regels geven een nadere invulling van het criterium ‘ernstig gevaar voor de openbare orde’ (in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 6, vierde lid, RWN). Zij moeten door iedereen op dezelfde wijze worden uitgevoerd. Deze regels vervangen de genoemde artikelen niet. Zij sluiten dus ook niet uit dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die tot gevolg hebben dat alleen maar tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen door van deze regels af te wijken. Bij de toepassing van deze regels moet men er dus altijd op bedacht zijn dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die afwijking noodzakelijk kunnen maken.

Het is in zeer bijzondere gevallen dus mogelijk dat een naturalisatie of optie dat op grond van bovenstaande regels zou moeten worden geweigerd, toch moet worden ingewilligd of worden bevestigd. Anderzijds is het in zeer bijzondere gevallen dus ook mogelijk dat een bepaald verzoek of optie dat niet onder een van bovenstaande regels kan worden gebracht, toch moet worden afgewezen of geweigerd, omdat er ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde vormt. Het is immers niet mogelijk om ieder individueel geval dat zich ooit zal kunnen voordoen, van te voren te voorzien en daarvoor een regel op te stellen. Een dergelijk verzoek of optie moet dan apart worden onderzocht en beoordeeld. Voor een dergelijk verzoek of optie zal dan een oplossing moeten worden gevonden die aansluit bij de algemene uitgangspunten van het beleid en bij de wél in dit hoofdstuk van de Handleiding RWN 2003 geregelde situaties. Een en ander neemt niet weg dat het voor de eenduidigheid, de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid van het grootste belang is dat niet snel van bovenstaande regels wordt afgeweken. Er moet zeer grote terughoudendheid worden betracht.

Een bijzondere omstandigheid kan in het algemeen worden omschreven als een omstandigheid die wel belangrijk is, maar waaraan bij het opstellen van de regels niet of onvoldoende kon worden gedacht. Juist omdat het bijzondere omstandigheden zijn, kan niet van tevoren worden aangegeven welke omstandigheden zo bijzonder zijn dat zij tot afwijking van de regels in dit hoofdstuk moeten leiden.

[…]

Evenmin kunnen als bijzonder worden aangemerkt omstandigheden die hebben geleid of bijgedragen tot het misdrijf, aangezien die omstandigheden, voor zover zij als verzachtende omstandigheden hebben te gelden, door de strafrechter bij diens oordeel zijn betrokken. […]