ECLI:NL:RVS:2025:4812 - Raad van State - 8 oktober 2025
Uitspraak
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
202305192/1/R2.
Datum uitspraak: 8 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Milieuvereniging Land van Cuijk (hierna: de milieuvereniging), gevestigd in Mill, gemeente Land van Cuijk,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 juni 2023 in zaak nr. 22/255 in het geding tussen:
[appellante], gevestigd in Rijkevoord, gemeente Land van Cuijk, en anderen (hierna: [appellante] en anderen),
en
het college van burgemeester en wethouders van Land van Cuijk.
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2021 heeft het college de aan [partij A] verleende revisievergunning voor de inrichting, gelegen aan de [locatie] in Rijkevoort, wat betreft stal 5 en de daarin te huisvesten 33.600 vleeskuikens, ingetrokken.
Bij uitspraak van 29 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 december 2021 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de milieuvereniging hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 11 januari 2024 heeft het college het verzoek van de milieuvereniging om de revisievergunning gedeeltelijk in te trekken, afgewezen.
De milieuvereniging heeft gronden ingediend tegen het besluit van 11 januari 2024.
[appellante] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 1 september 2025, waar de milieuvereniging, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandsverlener in Gennep, en het college, vertegenwoordigd door P. Wintjes en K. van Helvoort, zijn verschenen. Verder zijn op zitting [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M. Peeters, advocaat in Someren, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om een omgevingsvergunning in te trekken is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek om de revisievergunning (nu: omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; hierna: de Wabo) gedeeltelijk in te trekken is gedaan op 22 februari 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het wettelijk kader is opgenomen als bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
3. [partij A] voerde ten tijde van het besluit van 13 december 2021 een vleeskuikenbedrijf aan de [locatie] in Rijkevoort. Op 30 augustus 2011 is aan [partij A] een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij en akkerbouwbedrijf. Op 22 februari 2021 heeft de milieuvereniging het college verzocht om de revisievergunning gedeeltelijk in te trekken, omdat het bedrijf de laatste jaren substantieel lagere aantallen vleeskuikens houdt dan is vergund. Ook is de vergunde stal 5 nog niet in zijn geheel gerealiseerd. Om te voorkomen dat ongebruikte rechten alsnog worden ingezet, heeft de milieuvereniging het college verzocht om de revisievergunning gedeeltelijk in te trekken. Dat heeft het college vervolgens gedaan bij besluit van 13 december 2021. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan de "Beleidsregels intrekken omgevingsvergunningen Wabo" van de gemeente Boxmeer van 17 december 2019 (hierna: de beleidsregels).
De aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft de gedeeltelijke intrekking van de revisievergunning vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Volgens de rechtbank heeft het college onvoldoende rekening gehouden met de belangen van [partij A] bij levering van het bedrijf aan [appellante] en de toekomstige belangen van [appellante] die daarmee samenhangen. [partij A] en [appellante] hadden namelijk ten tijde van het besluit van 13 december 2021 een gezamenlijk belang bij levering van het vleeskuikenbedrijf conform de op 14 juni 2021 gesloten koopovereenkomst. Het college was op de hoogte van deze overeenkomst en deze overeenkomst vormde volgens de rechtbank ook een concrete aanwijzing dat van de revisievergunning in de nabije toekomst gebruik zou worden gemaakt. Het belang van [appellante] liep volgens de rechtbank parallel aan het belang van [partij A].
Verder heeft de rechtbank overwogen dat op het moment van het besluit van 13 december 2021 al een substantiële aanvang met de bouwactiviteiten was gemaakt. Zo waren de werkvloer, de stalen spanten en de houten balklaag van stal 5 al gebouwd. Het college had deze voortgang van de bouwwerkzaamheden bij de belangenafweging moeten betrekken. Het college had de situatie moeten beoordelen zoals die was ten tijde van het besluit van 13 december 2021, waarbij van belang is dat [partij A] nog gebruik mocht maken van de aan hem verleende vergunningen. Verder heeft het college volgens de rechtbank ten onrechte niet bezien of de verslechterde gezondheid van [partij A] een bijzondere omstandigheid oplevert om van de uitsteltermijn als bedoeld in artikel 5 van de beleidsregels af te wijken.
Het hoger beroep
Ontvankelijkheid beroep
5. De milieuvereniging betoogt dat [appellante] en [partij B] niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het besluit van 13 december 2021. De rechtbank had hun beroepen daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren. De milieuvereniging voert daartoe aan dat het eigendom van het bedrijf pas op 31 december 2021 is overgegaan op [appellante] Ten tijde van het besluit van 13 december 2021 was [appellante] dus nog geen eigenaar en ten tijde van het indienen van het beroep was de eigendom al weer overgegaan op Vecunda Vastgoed B.V. Over de betrokkenheid van [partij B] is volgens de milieuvereniging niets gebleken.
5.1. Niet in geschil is dat het vleeskuikenbedrijf op 14 juni 2021 door [partij A] aan [appellante] is verkocht en dat het eigendom op 31 december 2021 is overgegaan op [appellante] Vervolgens is op 1 januari 2022 het eigendom overgegaan op Vecunda Vastgoed B.V.
5.2. In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
5.3. Over de belanghebbendheid van [appellante] overweegt de Afdeling het volgende. [appellante] is een dag eigenaar geweest van het bedrijf en dus vergunninghouder. De koopovereenkomst tussen [appellante] en [partij A] was echter al op 14 juni 2021 getekend. De Afdeling acht het aannemelijk dat [appellante] gevolgen heeft kunnen ondervinden van het besluit van 13 december 2021 en daarmee een eigen belang had bij dat besluit. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het besluit is genomen in de periode waarin [appellante], gelet op artikel 24 van de koopovereenkomst, gebruik mocht maken van de revisievergunning. Gelet op het voorgaande dient [appellante] naar het oordeel van de Afdeling als belanghebbende bij het besluit van 13 december 2021 te worden aangemerkt.
5.4. Over de belanghebbendheid van [partij B] overweegt de Afdeling dat op de zitting is gebleken dat [partij B] samen met [appellante] het bedrijf van [partij A] heeft gekocht. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [partij B] dezelfde belangen heeft als [appellante] en dus net als [appellante] als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het besluit van 13 december 2021.
Het betoog slaagt niet
Procesbelang
6. De milieuvereniging betoogt dat het beroep, voor zover ingesteld door [partij A], niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat [partij A] ten tijde van de uitspraak van de rechtbank geen procesbelang meer had bij een oordeel over de gedeeltelijke intrekking van de revisievergunning. Het eigendom van zijn bedrijf was op dat moment namelijk overgedragen.
6.1. Procesbelang is het belang dat bestaat bij de uitkomst van de procedure, dus wat de rechtszoekende concreet met het beroep wil of kan bereiken. Dit betreft niet de vraag of de rechtszoekende gelijk heeft. Het gaat erom dat de rechtszoekende een reëel en actueel belang heeft bij het gelijk, als hij dat in de beroepsprocedure zou krijgen. De vraag of er procesbelang is, wordt daarom beantwoord naar de stand van zaken op het moment van het beoordelen van het beroep. Hiervoor verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1730.
6.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het indienen van het beroep het eigendom van het vleeskuikenbedrijf in handen was van Vecunda Vastgoed B.V. [partij A] was op dat moment dus geen eigenaar meer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1939), kan nog steeds procesbelang bestaan bij het beroep van een voormalig eigenaar indien deze stelt schade te hebben geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming en daarbij tot op zekere hoogte aannemelijk maakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van het intrekkingsbesluit. Uit hetgeen [partij A] op de zitting heeft aangevoerd, blijkt dat hij een belang had bij de levering van het bedrijf conform de koopovereenkomst. Als gevolg van de afspraken in deze overeenkomst zou [partij A] namelijk schade kunnen lijden in het geval van niet-nakoming van de overeenkomst. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [partij A] procesbelang had bij de uitkomst van de beroepsprocedure.
Het betoog slaagt niet.
Belangenafweging
7. De milieuvereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [partij A] en Van [appellante] Volgens de milieuvereniging hoefde het college met de belangen van Van [appellante] geen rekening te houden, omdat Van Rongen B.V een toekomstig en afgeleid belang had. Met de gezondheid en financiële belangen van [partij A] is volgens de milieuvereniging, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel voldoende rekening gehouden. Verder betoogt de milieuvereniging dat de rechtbank ten onrechte niet het standpunt van het college heeft gevolgd dat op het moment van het besluit van 13 december 2021 nog geen substantiële aanvang met de bouwactiviteiten was gemaakt. Volgens de milieuvereniging heeft het college in zijn besluitvorming wel degelijk de beperkte voortgang van de bouwwerkzaamheden meegewogen. Daarnaast is volgens de milieuvereniging niet aannemelijk gemaakt dat op korte termijn van de vergunning gebruik zou worden gemaakt, omdat [appellante] erop heeft gewezen dat een nieuwe aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu is ingediend. Hieruit blijkt volgens de milieuvereniging dat men niet voornemens was om gebruik te maken van de revisievergunning. Verder voert de milieuvereniging aan dat [partij A] destijds bij de aanvang van de bouwactiviteiten rekening diende te houden met de lopende intrekkingsprocedure. Daarbij verwijst de milieuvereniging naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 september 2021 (ECLI:NL:RBMNE:2021:4524). Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1835) dat wanneer alsnog wordt gebouwd nadat er een voornemen tot intrekking is en er geen concrete afspraken zijn gemaakt op grond waarvan erop mocht worden vertrouwd dat de vergunning niet zou worden ingetrokken, uit de bouwwerkzaamheden niet de verwachting kan worden ontleend dat de vergunning niet zal worden ingetrokken. Ten slotte voert de milieuvereniging aan dat met de aanvang van de bouwactiviteiten nog geen gebruik is gemaakt van de revisievergunning.
7.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (vergelijk de uitspraak van 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2142) is de intrekking van een omgevingsvergunning geen verplichting, maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van deze bevoegdheid komt het college beleidsruimte toe. Daarbij moet het college in een individueel geval een gemotiveerde afweging maken of het gelet op de betrokken belangen wel of geen gebruik wenst te maken van deze bevoegdheid. Het college moet alle relevante belangen inventariseren en afwegen, waaronder de belangen van de vergunninghouder, zoals zijn financiële- en bedrijfsbelangen. De bestuursrechter dient vervolgens te beoordelen of het college tot zijn besluit heeft kunnen komen.
7.2. Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, heeft [appellante] een eigen bij het besluit betrokken belang. De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat het college ten tijde van het besluit van 13 december 2021 een concrete aanwijzing had dat alsnog op korte termijn van de revisievergunning gebruik zou worden gemaakt. Op dat moment mocht [appellante] op grond van artikel 24 van de koopovereenkomst namelijk al gebruikmaken van de revisievergunning, ook al was het eigendom toen nog niet op [appellante] overgegaan. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling dus terecht geoordeeld dat het college de belangen van [appellante] in de belangenafweging had moeten betrekken. Verder volgt de Afdeling de rechtbank in haar oordeel dat het college in de belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [partij A]. In het besluit van 13 december 2021 is het college niet ingegaan op de belangen en de gezondheid van [partij A] en heeft het college niet gemotiveerd waarom het belang van intrekking van de revisievergunning zwaarder weegt dan het belang van [partij A] en [appellante] bij het in stand laten van de vergunning. Dat [partij A] wist dat het college voornemens was om de revisievergunning gedeeltelijk in te trekken en van de vergunning al lang geen gebruik was gemaakt voor wat betreft stal 5, impliceert volgens de Afdeling nog niet dat het college daarmee een deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt. De Afdeling is verder met de rechtbank van oordeel dat ten tijde van het besluit van 13 december 2021 al een substantiële aanvang met de bouwactiviteiten voor stal 5 was gemaakt. [appellante] heeft in de periode tussen het tekenen van de koopovereenkomst en de levering van het vleeskuikenbedrijf de werkvloer, de stalen spanten en de houten balklaag van stal 5 gerealiseerd. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college de voortgang van deze werkzaamheden niet buiten beschouwing kon laten op de enkele grond dat [partij A] en [appellante] wisten dat het college voornemens was om de revisievergunning voor stal 5 in te trekken. In de periode voor de intrekking van de revisievergunning mocht [appellante] namelijk gebruik maken van de vergunning, waardoor de bouwactiviteiten van stal 5 rechtmatig zijn verricht. De omstandigheid dat er een aanvraag was ingediend voor een veranderingsvergunning, die onder meer zag op de stallen 2, 3 en 4 en op het wijzigen van het stalsysteem van stal 5, maakt volgens de Afdeling niet dat daarmee vast is komen te staan dat geen gebruik zou worden gemaakt van de revisievergunning wat betreft stal 5. Verder leidt hetgeen de milieuvereniging heeft aangevoerd over de omstandigheid dat de aanvang van de bouwwerkzaamheden niet betekent dat ook gebruik wordt gemaakt van de omgevingsvergunning, niet tot een ander oordeel. De bouw van stal 5 is immers nodig alvorens gebruik kan worden gemaakt van de revisievergunning. De hiervoor door de milieuvereniging genoemde uitspraken leiden ook niet tot een ander oordeel. In de uitspraak van de rechtbank Midden- Nederland van 22 september 2021 was sprake van een intrekking van een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming, hetgeen een wezenlijk ander toetsingskader kent dan de Wabo, en in de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2022 was, anders dan in deze zaak, sprake van een marginale aanvang van de bouwwerkzaamheden.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het besluit van 11 januari 2024
9. Bij besluit van 11 januari 2024 heeft het college het verzoek van de milieuvereniging tot gedeeltelijke intrekking van de op 30 augustus 2011 verleende revisievergunning afgewezen. Aan dit besluit heeft het college als motivering ten grondslag gelegd dat op het moment van het nemen van dat besluit het vleeskuikenbedrijf een nieuwe eigenaar en inrichtinghouder had en stal 5 in zijn geheel is gerealiseerd en in werking is gebracht. Daardoor is er volgens het college sprake van een duidelijk financieel (bedrijfs)belang bij het in stand houden van de revisievergunning. Daarnaast veroorzaakt de inrichting volgens het college geen dusdanige gevolgen voor het milieu dat die een gedeeltelijke intrekking van de revisievergunning zouden rechtvaardigen en zijn planologische en stedenbouwkundige belangen ook niet in het geding.
10. Het besluit van 11 januari 2024 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
11. De milieuvereniging betoogt dat het college de revisievergunning op grond van de beleidsregels had moeten intrekken, omdat de in artikel 4, tweede lid, van de beleidsregels genoemde termijn van drie jaar is verstreken en de ruimere termijn, als bedoeld in artikel 5 van de beleidsregels, nooit langer dan 52 weken bedraagt. Op grond van artikel 5, zesde lid, van de beleidsregels wordt, indien er meer dan vier jaar zijn verstreken na het onherroepelijk worden van de vergunning, geen extra termijn meer toegekend. Volgens de milieuvereniging had het college moeten handelen overeenkomstig de beleidsregels en is er geen sprake van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 9 van de beleidsregels, om daarvan af te wijken. De financiële belangen van de nieuwe eigenaar, Vecunda Vastgoed B.V., zijn volgens de vereniging niet van zodanig gewicht dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Verder heeft het college zich volgens de milieuvereniging ten onrechte op het standpunt gesteld dat er gebruik is gemaakt van de vergunning voor stal 5. De gerealiseerde stal 5 is volgens de milieuvereniging namelijk een andere stal dan de vergunde stal, omdat er sprake is van een ander stalsysteem. Ook voert de milieuvereniging aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van zodanige gevolgen voor het milieu die een gedeeltelijke intrekking van de revisievergunning rechtvaardigen. Volgens de milieuvereniging draagt stal 5 substantieel bij aan de geurbelasting van de woningen aan de Hoogeindsestraat en aan de verminderde leefkwaliteit van omliggende woningen. Het voldoen aan de wettelijke geurnorm betekent volgens de milieuvereniging niet dat het milieubelang zodanig beperkt is dat intrekking van de vergunning onevenredig zou zijn. Daarnaast is evident dat de stikstofemissie uit stal 5 een bijdrage levert aan de stikstofproblematiek.
11.1. Het ongebruikt laten voortbestaan van vergunde rechten is volgens het college om meerdere redenen ongewenst. Daarom zijn de beleidsregels vastgesteld, waarin is aangegeven op welke wijze het college gebruik maakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.33 van de Wabo. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de beleidsregels wordt van de intrekkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo gebruik gemaakt wanneer na verloop van drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning nog geen aanvang is gemaakt met de uitvoering van de vergunde activiteiten of een gedeelte daarvan. De intrekkingsprocedure als bedoeld in artikel 7 van de planregels wordt dan in gang gezet. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de beleidsregels kan een ruimere termijn worden gegund voor het uitvoeren van de vergunde activiteiten wanneer sprake is van persoonlijke omstandigheden, zoals ziekte of overlijden van vergunninghouder of naaste familie die aantoonbaar tot uitstel van het uitvoeren van de vergunde activiteit hebben geleid. Op grond van artikel 5, zesde lid, van de beleidsregels bedraagt deze ruimere termijn nooit meer dan 52 weken.
11.2. Partijen verschillen van mening over de juiste toepassing van de beleidsregels in dit geval en met name over de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 9 van de beleidsregels. Alvorens aan die vraag wordt toegekomen, dient de Afdeling ambtshalve te beoordelen of de beleidsregels in dit geval van toepassing zijn. De Afdeling is van oordeel dat dit ten tijde van het besluit van 11 januari 2024 niet meer zo was. Het college dient bij het nemen van het herstelbesluit uit te gaan van de feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen. Niet in geschil is dat op 11 januari 2024 stal 5 geheel gebouwd en in werking was, zodat op dat moment geen sprake meer was van een ongebruikte vergunning. Dat er sprake is van een ander stalsysteem, waarvoor een veranderingsvergunning is aangevraagd en verleend, betekent niet dat van de vergunning geen gebruik is gemaakt. Het voorgaande betekent, naar het oordeel van de Afdeling, dat er voor het college geen ruimte was om te toetsen aan de beleidsregels, die immers gaan over situaties waarin sprake is van het ongebruikt laten voortbestaan van vergunde rechten. Aan de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden om van de beleidsregels af te wijken, komt de Afdeling dus niet toe. Naar het oordeel van de Afdeling stonden daarom, anders dan de milieuvereniging betoogt, de beleidsregels niet in de weg aan de afwijzing door het college in het besluit van 11 januari 2024 van het verzoek van de milieuvereniging tot gedeeltelijke intrekking van de op 30 augustus 2011 verleende revisievergunning.Het betoog slaagt niet.
Conclusie beroep
12. Het beroep tegen het besluit van 11 januari 2024 is ongegrond.
13. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 11 januari 2024 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Graaff-Haasnoot
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2025
531-1167
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.33, tweede lid, onder a, luidt:
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;
Beleidsregels intrekken omgevingsvergunningen Wabo
Artikel 4 luidt:
- Op basis van artikel 2.33, lid 2, onder a, van de Wabo zijn burgemeester en wethouders bevoegd om een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken, voor zover de vergunning betrekking heeft op de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, onder e en i, indien gedurende
drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Bij de toepassing van dit artikel wordt uitgegaan van een termijn van 3 jaar nadat de verleende vergunning onherroepelijk is geworden.
- Van deze bevoegdheid wordt gebruik gemaakt wanneer na verloop van 3 jaar na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu nog geen aanvang is gemaakt met de uitvoering van de vergunde activiteiten of een gedeelte daarvan. De procedure tot intrekking
van de verleende vergunning conform artikel 7 wordt in gang gezet.
- Wanneer door vergunninghouder tegen het voornemen tot intrekking een zienswijze wordt ingediend wordt onderzocht of deze aanleiding vormt tot het gunnen van een ruimere termijn waarbinnen de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, c, q, i van de Wabo alsnog moet zijn opgericht en in werking gebracht of opnieuw in werking zijn gebracht conform de verleende omgevingsvergunning, overeenkomstig artikel 5 van deze beleidsregels.
[…]
Artikel 5 luidt:
Wanneer de navolgende situaties zich voordoen kan een ruimere termijn worden gegund:
-
Persoonlijke omstandigheden zoals ziekte of overlijden van vergunninghouder of van familie in de eerste lijn die aantoonbaar tot uitstel van het uitvoeren van de vergunde milieuactiviteit hebben geleid.
-
Overbruggingsperiode voor bedrijfsopvolging, ingeval van ziekte of overlijden van vergunninghouder.
-
Ziekte onder het vee.
-
Calamiteiten buiten de schuld van vergunninghouder om.
-
Benodigde tijd in verband met omschakeling naar een andere bedrijfsopzet
-
Deze extra termijn wordt naar redelijkheid en naar de concrete voorliggende situatie bepaald maar bedraagt nooit meer dan 52 weken. Bij het toekennen van deze extra termijn wordt uitgegaan van de datum waarop de intrekkingsprocedure kan worden gestart, dus 3 jaar na het onherroepelijk
worden van de verleende omgevingsvergunning. Wanneer meer dan 4 jaren zijn verstreken na het tijdstip waarop de vergunning onherroepelijk van kracht is geworden, wordt geen extra termijn toegekend.
Artikel 9 luidt:
Bij het intrekken van daartoe in aanmerking komende omgevingsvergunningen wordt gehandeld volgens deze beleidsregels, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen heeft die door bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.