Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:4723 - Raad van State - 2 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:47232 oktober 2025

Uitspraak inhoud

202407817/1/V3.

Datum uitspraak: 2 oktober 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Asiel en Migratie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 december 2024 in zaak nr. NL24.48658 in het geding tussen:

[de betrokkene]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2024 heeft de minister betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.

Bij uitspraak van 20 december 2024 heeft de rechtbank het met een kennisgeving vanwege de minister daartegen aanhangig gemaakte beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 20 december 2024 bevolen en schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. D.G. Metselaar, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Beoordeling van het hoger beroep

1.       De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over de omstandigheden in het Justitieel Complex Schiphol ten tijde van de grensdetentie van betrokkene tussen 30 november 2024 en 12 december 2024 en de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van die grensdetentie, heeft de Afdeling bij uitspraken van 29 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:258, en 26 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:789 beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraken, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de grief slaagt.

Conclusie hoger beroep en bespreking beroepsgronden

2.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het is niet nodig wat de minister verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

3.       Betrokkene betoogt dat de grensdetentie onevenredig bezwarend is, omdat hij psychische problemen heeft. Dit betoog slaagt niet. De minister heeft in de vrijheidsontnemende maatregel vermeld dat er op het aanmeldcentrum voldoende medische voorzieningen aanwezig zijn. Betrokkene legt niet uit waarom de aanwezige medische voorzieningen voor hem niet toereikend zijn.

4.       Betrokkene betoogt verder dat de grensdetentie onevenredig bezwarend is, omdat de duur van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. Dit betoog slaagt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 1 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2925, onder 3.8, duurt grensdetentie op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 in ieder geval te lang na dertien weken vanaf de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel. Betrokkene heeft er tijdens de zitting bij de rechtbank onbestreden op gewezen dat zijn asielberoep op 13 februari 2025 op een zitting zou worden behandeld, dertien weken en vijf dagen nadat hij in grensdetentie is geplaatst. De rechtbank had daarom in haar uitspraak tot de conclusie moeten komen dat de grensdetentie van betrokkene niet meer evenredig was, omdat deze geen enkel doel meer diende, aangezien de minister de grensdetentie hoe dan ook had moeten opheffen voor de zitting in de asielzaak. De grensdetentie was onrechtmatig vanaf 20 december 2024, de dag waarop de rechtbank uitspraak deed. De Afdeling verwijst naar haar genoemde uitspraak van 1 juli 2025, onder 3.9 en 3.10.

5.       De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de grensdetentie vanaf een eerder moment dan 20 december 2024 onrechtmatig te achten. Het beroep is gegrond. Nu de grensdetentie al is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Betrokkene heeft recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan betrokkene toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond.

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 december 2024 in zaak nr. NL24.48658;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     kent aan betrokkene een vergoeding toe van € 7.500,00 over de periode van 20 december 2024 tot en met 4 maart 2025, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Jiawan, griffier.

w.g. De Poorter

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Jiawan

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2025

1017