Uitspraak inhoud

202202653/3/R4.

Datum uitspraak: 1 oktober 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], handelend onder de naam [loonbedrijf], wonend in Gendt, gemeente Lingewaard,

appellant,

en

de raad van de gemeente Lingewaard,

verweerder.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4267, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 20 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin geconstateerde gebreken in het besluit van 10 maart 2022 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard, [locatie], Gendt" te herstellen.

Bij beschikking van 22 maart 2024, nr. 202202653/2/R4, heeft de Afdeling de hersteltermijn verlengd tot en met 13 juni 2024.

Bij besluit van 5 juni 2024 (hierna: het herstelbesluit) heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard, [locatie], Gendt" opnieuw en gewijzigd vastgesteld, teneinde de gebreken te herstellen.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellant] en [partij] daarover een zienswijze naar voren gebracht.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) heeft een deskundigenbericht (hierna: STAB-verslag) uitgebracht. [appellant], de raad en [partij] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant] heeft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingediend.

De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aangemerkt als partij in deze procedure.

De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.

Het ontwerpplan is op 13 mei 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze procedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.

De tussenuitspraak en conclusie beroep

2.       Het plan beoogt te voorzien in legalisatie van de woonsituatie aan de [locatie] te Gendt met persoonsgebonden overgangsrecht voor de huidige bewoners, [partij] en zijn partner. Hij is eigenaar van de woning, die planologisch als bedrijfswoning is verbonden met het loonbedrijf van [appellant] en met welk bedrijf [partij] geen binding meer heeft. Onder 5.12 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de raad het besluit van 10 maart 2022 niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De reden hiervoor is dat het akoestisch onderzoek van ABOVO acoustics van 7 december 2020 dat de raad aan het plan ten grondslag heeft gelegd, gebrekkig is. Uit het akoestisch onderzoek kan niet worden afgeleid of voldaan kan worden aan de geluidswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer en de richtwaarden van stap 3 uit de handreiking "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Daarmee staat ook niet vast dat de hoogte van het noodzakelijk geachte geluidsscherm toereikend is. Daarnaast heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt hoe hij heeft afgewogen of bij de woning van [partij] (hierna: de woning) sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, gelet op de omstandigheid dat de gehele verdieping voorzien moet worden van dove gevels waardoor daar geen ramen opengezet kunnen worden. De gevolgen hiervan voor het binnenklimaat, mede in het licht van wat het Bouwbesluit 2012 daarover bepaalt, zijn niet inzichtelijk gemaakt.

Onder 6.3 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling verder geoordeeld dat de raad het besluit van 10 maart 2022 in strijd met de rechtszekerheid heeft genomen, omdat in het plan onvoldoende is geborgd dat het geluidsscherm de uit akoestisch oogpunt vereiste hoogte krijgt. De reden daarvoor is dat in artikel 3.4.2 van de planregels, waarin de voorwaardelijke verplichting voor het geluidsscherm is opgenomen, en in de bijlagen 3 en 4 bij het akoestisch onderzoek waar in die bepaling naar wordt verwezen, geen hoogten staan vermeld. Verder zijn in artikel 3.2.6, aanhef en onder a en b, van de planregels alleen maximale hoogtes vermeld.

2.1.    Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen, is het besluit van 10 maart 2022 genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van [appellant] is gegrond, zodat het besluit moet worden vernietigd.

2.2.    In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad opgedragen om de gebreken in het besluit van 10 maart 2022 te herstellen.

Het herstelbesluit

3.       Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 5 juni 2024 het bestemmingsplan opnieuw, gewijzigd vastgesteld. Voor de wijziging is een aanvullende onderbouwing gegeven in paragraaf 4.4 van de nieuwe plantoelichting, waarin wordt verwezen naar een akoestisch onderzoek van ABOVO acoustics van 24 april 2024. De raad stelt zich op het standpunt dat, hoewel uit akoestisch onderzoek volgt dat niet wordt voldaan aan de toepasselijke grenswaarde in de gemeentelijke Nota Geluidsbeleid van 23 februari 2007 (hierna: de Nota Geluidsbeleid) en aan de geluidswaarden van artikel 2.17, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit, het loonwerkbedrijf niet in haar bedrijfsvoering beperkt wordt en bij de woning sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Volgens de raad is in dit geval een lager beschermingsniveau voor geluid acceptabel, omdat de locatie van de woning vergelijkbaar is met de locatie van een woning op een bedrijventerrein, het gebruik van de woning als burgerwoning van tijdelijke aard is, de bewoners bekend zijn met de bedrijfssituatie en deze accepteren en maatwerkvoorschriften kunnen worden gesteld waarmee de te hoge piekbelasting aanvaardbaar kan worden geacht. Het herstelbesluit voorziet in een aanpassing van de in de artikelen 3.4.2 en 3.4.3 van de planregels geformuleerde voorwaardelijke verplichtingen en in samenhang daarmee is ook de verbeelding aangepast, in die zin dat twee geluidsschermen moeten worden opgericht en in stand gehouden en de gevels op de verdieping, de noordgevel op de begane grond ter hoogte van de keuken en de westgevel op de begane grond doof moeten worden uitgevoerd en in stand gehouden. Bovendien is in de planregels vastgelegd welke minimale hoogten gelden voor de geluidsschermen. Verder is in het herstelbesluit in artikel 3.4.4 van de planregels met een voorwaardelijke verplichting geborgd dat de verblijfsruimten op de verdieping mechanisch worden geventileerd.

3.1.    Met het herstelbesluit van 5 juni 2024 heeft het college het besluit van 10 maart 2022 vervangen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Zienswijze van [appellant] over het herstelbesluit

4.       [appellant] stelt zich op het standpunt dat het herstelbesluit niet in stand kan blijven. Hij bestrijdt de aanvullende onderbouwing van de raad en het akoestisch onderzoek van 24 april 2024. [appellant] voert aan dat door het plan de bedrijfsvoering van zijn loonwerkbedrijf verder wordt beperkt en een deugdelijke motivering van de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting ter plaatse van de woning wederom ontbreekt. Hij wijst er hierbij op dat, zoals uit het akoestisch onderzoek van 24 april 2024 blijkt, niet wordt voldaan aan de toepasselijke geluidsnormen in het Activiteitenbesluit en de bovengrenswaarde uit de Nota Geluidsbeleid. Volgens hem kan het standpunt van de raad dat in dit geval een lager beschermingsniveau acceptabel is, niet worden gevolgd, nu daarvoor geen juridische grondslag bestaat. Daarbij komt dat een aanzienlijk aantal aanvullende maatregelen moet worden genomen, in de vorm van twee geluidsschermen, dove gevels, mechanische ventilatie en ingrijpende bouwkundige aanpassingen aan de woning, waardoor volgens hem ook geen sprake meer zal zijn van een goede ruimtelijke ordening. [appellant] heeft een notitie van Sain milieuadvies van 2 juli 2024 overgelegd waarin kritiek wordt geleverd op het akoestisch onderzoek van ABOVO acoustics van 24 april 2024.

Het STAB-verslag

5.       De Afdeling heeft de STAB om advies gevraagd omdat in de notitie van Sain milieuadvies een groot aantal kritiekpunten naar voren wordt gebracht over het akoestisch onderzoek van 24 april 2024. De Afdeling heeft de STAB gevraagd om de feitelijke situatie te beschrijven en in te gaan op de gevolgen van het plan voor de geluidssituatie voor het loonwerkbedrijf en voor het woon- en leefklimaat in en bij de woning.

5.1.    In haar verslag van 30 januari 2025 wijst de STAB er voor de gevolgen voor het loonwerkbedrijf op dat het akoestisch rapport van 24 april 2024 ervan uitgaat dat de gevels op de verdieping, de noordgevel op de begane grond ter hoogte van de keuken en de westgevel op de begane grond buiten beschouwing mogen blijven bij de toetsing aan het Activiteitenbesluit omdat met een voorwaardelijke verplichting is vastgelegd dat die gevels doof moeten worden uitgevoerd en in stand gehouden. Volgens de STAB sluit echter de voorwaardelijke verplichting in artikel 3.4.3 van de planregels niet aan bij de feitelijke situatie en bij wat de raad heeft beoogd omdat de keuken zich niet bevindt aan de noordzijde van de woning. De raad heeft bedoeld te borgen dat de gehele noordgevel doof moet worden uitgevoerd. De STAB geeft aan dat zij in haar beoordeling is uitgegaan van de gehele noordgevel. Dit betekent dat de geluidsbelasting alleen bij de niet dove gevels, de zuid- en oostgevel op de begane grond, aan de geluidswaarden in artikel 2.17, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit hoeft te worden getoetst. De STAB komt vervolgens tot de conclusie dat bij die gevels wordt voldaan aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit die gelden voor zowel het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als het maximale geluidsniveau en dat het loonwerkbedrijf daarom door het plan niet in haar mogelijkheden wordt beperkt. Daarnaast concludeert de STAB dat de berekening van de geluidsbelasting op de gevels op basis waarvan beoordeeld wordt of deze gevels als doof mogen worden gezien in het akoestisch onderzoek van 24 april 2024 incorrect is. Zij kan daarom niet bepalen of de gevels zonder aanvullende voorwaarden voldoen aan de voorwaarden om buiten beschouwing te mogen blijven bij de toets aan het Activiteitenbesluit.

5.2.    Over de gevolgen voor het woon- en leefklimaat in en bij de woning concludeert de STAB dat het akoestisch onderzoek van 24 april 2024 gebreken vertoont, nu voor het geluid vanuit de gevel en de puntbronnen niet het gehele bij industrielawaai behorende geluidsspectrum is ingevoerd. Hoewel dit voor de toets aan het Activiteitenbesluit niet tot afwijkende conclusies leidt, betekent het volgens de STAB wel dat de werkelijke geluidsbelasting op de gevels van de woning kan afwijken van het in het akoestisch onderzoek van 24 april 2024 berekende langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidsniveau. Beide zijn niet correct berekend en de afwijking kan volgens de STAB groter zijn dan enkele dB’s. Ook concludeert de STAB dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau dat door ABOVO acoustics is berekend in het akoestisch onderzoek van 24 april 2024 niet voldoet aan de toepasselijke grenswaarde in de Nota Geluidsbeleid, ook niet wanneer deze waarde, zoals de raad aangeeft, met 5 dB(A) wordt verhoogd. Het door ABOVO acoustics berekende maximale geluidsniveau ligt ook hoger dan waarvoor volgens de "Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening 1998" maatwerk mogelijk is, aldus de STAB. De STAB wijst er in het verslag verder op dat de raad zich op het standpunt stelt dat het geluidsniveau in de woning uiteindelijk doorslaggevend is voor de beoordeling van een goed woon- en leefklimaat. In paragraaf 5.2.4 van het advies gaat de STAB in op het binnenniveau. De STAB wijst opnieuw op haar eerdere conclusie dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidsniveau niet vastgesteld kunnen worden met het akoestisch onderzoek van 24 april 2024, omdat dat gebreken vertoont. Omdat er echter sprake is van veel variabelen kan de STAB niet bepalen of dit leidt tot een hogere geluidsbelasting op de woning en als dat het geval is hoeveel hoger die belasting dan is. De STAB concludeert vervolgens dat wanneer de berekeningsresultaten uit het akoestisch onderzoek van 24 april 2024 worden aangehouden aan het binnenniveau van 55 dB(A) wordt voldaan, wat de raad acceptabel vindt.

Zienswijzen over het STAB-verslag

6.       Als reactie op het STAB-verslag brengt [appellant] naar voren dat zijn standpunt over het herstelbesluit wordt bevestigd door de STAB.

[partij] zegt in zijn zienswijze over het STAB-verslag dat hij zich aansluit bij de reactie van de raad op het STAB-verslag.

In zijn reactie op het STAB-verslag geeft de raad een andere motivering voor het bestemmingsplan. Daarbij verwijst de raad naar een notitie van Akoestisch Buro Tideman van 28 februari 2025 (hierna: de notitie van Tideman), waarin is gereageerd op het STAB-verslag. Volgens de raad is in die notitie een aanvullende berekening gemaakt waarbij wel rekening is gehouden met het bij industrielawaai behorende geluidsspectrum. Uit die berekening volgt dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat omdat aan de vereiste binnenwaarde in de woning wordt voldaan en dat de geluidssituatie in de buitenruimte acceptabel is, zo stelt de raad. Verder is volgens de raad gebleken dat [partij] en zijn partner de verdieping van de woning niet gebruiken voor verblijf. Er bestaat daarom geen noodzaak meer om bij de verdieping te voldoen aan de eisen die het Bouwbesluit 2012 stelt voor spuiventilatie wanneer in de planregels wordt geborgd dat de verdieping niet als verblijfsruimte mag worden gebruikt. De raad stelt dat het om deze reden noodzakelijk is om andere planregels op te nemen. De raad heeft de Afdeling daarom verzocht om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat:

  • de in artikel 3.4.4 van de planregels geformuleerde voorwaardelijke verplichting vervalt;

  • de in artikel 3.4.3 van de planregels geformuleerde voorwaardelijke verplichting als volgt luidt: "Het gebruik, zoals in artikel 3.4.5, is uitsluitend toegestaan onder de voorwaarden dat de west- en noordgevel op zowel de begane grond als de verdieping doof zijn uitgevoerd en als zodanig in stand worden gehouden. De oostgevel op de verdieping moet doof in stand worden gehouden.";

  • een bepaling aan de planregels wordt toegevoegd waarin een voorwaardelijke verplichting is geformuleerd die als volgt luidt: "Het gebruik, zoals bedoeld in artikel 3.4.5, is uitsluitend toegestaan onder de voorwaarde dat de verdieping niet als verblijfsruimte wordt gebruikt.";

  • een bepaling aan artikel 1 van de planregels wordt toegevoegd waarin een omschrijving van het begrip ‘dove’ gevel is opgenomen die als volgt luidt: "Een bouwkundige constructie waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een in NEN 5077 bedoelde karakteristieke geluidwering die ten minste gelijk is aan het verschil tussen de geluidbelasting van die constructie en 33 dB onderscheidenlijk 35 dB(A), alsmede een bouwkundige constructie waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte;".

Beoordeling en conclusie beroep tegen het herstelbesluit

7.       Omdat de raad zich op een ander standpunt stelt dan hij in het herstelbesluit heeft gedaan, wat blijkt uit wat de raad in zijn zienswijze over het STAB-verslag naar voren heeft gebracht, en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiervoor aanleiding hebben gegeven, is het herstelbesluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Gelet hierop is het herstelbesluit vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep van [appellant] tegen het herstelbesluit is gegrond, zodat dit besluit moet worden vernietigd.

8.       De Afdeling ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Nog daargelaten of de door de STAB geconstateerde fouten in het akoestisch onderzoek van ABOVO acoustics met de notitie van Tideman, waaraan nieuwe akoestische berekeningen ten grondslag liggen met andere aannames, zijn weggenomen, hebben de door de raad voorgestelde wijzigingen, tot gevolg dat de woning op de verdieping niet meer voor verblijf mag worden gebruikt, terwijl de ruimtes daarvoor wel geschikt zijn. De Afdeling is van oordeel dat de handhaafbaarheid van deze voorgestelde bestemmingsplanregeling bij voorbaat ernstig moet worden betwijfeld. Een dergelijke bestemmingsplanregeling acht de Afdeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening en kan zij daarom niet vaststellen. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 2 oktober 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE8254, en 15 augustus 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AS1927.

9.       De Afdeling ziet aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in de landelijke voorziening.

10.     Het gevolg van deze uitspraak is dat het bestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard" ter plaatse weer geldt. Op grond van dat planologische regime is het gebruik van de woning als burgerwoning niet toegestaan. De Afdeling realiseert zich dat deze uitspraak daarom mogelijk verstrekkende gevolgen heeft voor [partij] en zijn partner. De raad is er echter tot tweemaal toe niet in geslaagd om een bestemmingsplan vast te stellen dat de rechterlijke toets kan doorstaan. Dit in aanmerking genomen en gelet op wat onder 8 is overwogen, bestaat er bij de Afdeling ook gerede twijfel of met een bestemmingsplan kan worden bereikt dat het tijdelijke gebruik van de woning met een vorm van persoonsgebonden overgangsrecht als burgerbewoning naast het loonbedrijf wordt toegestaan.

11.     Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1174, zijn op een eventueel nieuw te nemen besluit de Omgevingswet en de daarbij behorende omgevingsrechtelijke regels van toepassing. Dat houdt onder meer in dat niet meer kan worden teruggevallen op het vóór 1 januari 2024 ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan, omdat in het ontwerpbestemmingsplan geen regels zijn gesteld met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.

Proceskosten beroep

12.     De raad moet de proceskosten van [appellant] vergoeden.       Over de door [appellant] opgevoerde deskundigenkosten overweegt de Afdeling dat deze volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:380) op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. In deze zaak zijn door [appellant] kosten gemaakt voor het laten opstellen van een notitie van Sain milieuadvies. Daarin zijn het herstelbesluit en het akoestisch onderzoek van 24 april 2024 beoordeeld. Onder 7 is overwogen dat de beroepsgrond die met de notitie van Sain milieuadvies is onderbouwd, slaagt. De Afdeling is daarom van oordeel dat het inroepen van een deskundige door [appellant] redelijk was en zij is ook van oordeel dat de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Dat betekent dat een bedrag aan deskundigenkosten van € 1.512,50 voor vergoeding in aanmerking komt.

Overschrijding redelijke termijn

13.     [appellant] heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

13.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden indien de duur van de totale procedure te lang is. In zaken zonder een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van het indienen van het beroepschrift in eerste aanleg. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter die beslist op het verzoek om schadevergoeding uitspraak doet over het geschil dat de belanghebbenden en het bestuursorgaan verdeeld houdt. De redelijke termijn is voor een procedure in één rechterlijke instantie in beginsel niet overschreden, als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd.

13.2.  [appellant] heeft op 29 april 2022 beroep ingesteld tegen het besluit van 10 maart 2022. De Afdeling doet vandaag einduitspraak op het beroep van [appellant]. Dat is ruim drie jaar en vijf maanden na het instellen van het beroep. De redelijke termijn is op 29 april 2022 aangevangen en liep twee jaar later af op 29 april 2024. Dit betekent dat deze procedure ruim één jaar en vijf maanden te lang heeft geduurd.

13.3.  Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. De Afdeling zal, uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de schadevergoeding van [appellant] vaststellen op een bedrag van € 1.500,00, als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade. Omdat de overschrijding deels aan de raad en deels aan de Afdeling is toe te rekenen wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van de raad en de Staat. De raad wordt veroordeeld tot betaling van € 1.312,50 en de Staat tot betaling van € 187,50.

Proceskosten verzoek

14.     De raad en de Staat moeten ieder de helft van de proceskosten van [appellant] vergoeden voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. De Afdeling zal bij de berekening wegingsfactor 0,5 (licht) hanteren.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van de raad van de gemeente Lingewaard van 10 maart 2022 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard, [locatie], Gendt" gegrond;

II.       vernietigt dat besluit;

III.      verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van de raad van de gemeente Lingewaard van 5 juni 2024 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Lingewaard, [locatie], Gendt" gegrond;

IV.      vernietigt dat besluit;

V.       draagt de raad van de gemeente Lingewaard op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II en IV worden verwerkt in de landelijke voorziening;

VI.      veroordeelt de raad van de gemeente Lingewaard tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.233,50, waarvan een deel ter hoogte van € 2.721,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     veroordeelt de raad van de gemeente Lingewaard om aan [appellant] een schadevergoeding van € 1.312,50 te betalen;

VIII.    veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties) om aan [appellant] een schadevergoeding van € 187,50 te betalen;

IX.      veroordeelt de raad van de gemeente Lingewaard tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 226,75, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI.      gelast dat de raad van de gemeente Lingewaard aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Willems

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Bechinka

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025

371-1070