ECLI:NL:RVS:2025:4633 - Raad van State - 2 oktober 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
BRS.25.000561
ECLI:NL:RVS:2025:4633
Datum uitspraak: 2 oktober 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 mei 2025 in zaak nr. NL25.4168 in het geding tussen:
[de betrokkene]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2025 heeft de minister een aanvraag van betrokkene om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2025 heeft de rechtbank het daartegen door betrokkene ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Betrokkene, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat in Zwolle, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
- Betrokkene heeft op 23 november 2024 een asielaanvraag ingediend. De minister heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat betrokkene al een internationale beschermingsstatus heeft in Oostenrijk.
1.1. Deze uitspraak gaat specifiek over de vraag of de minister de aanvraag van betrokkene niet-ontvankelijk mag verklaren als betrokkene een internationale beschermingsstatus heeft in een andere lidstaat en alleen verblijf wenst bij zijn minderjarig kind in Nederland in het kader van nareis als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000.
Wat heeft de minister aangevoerd?
- De enige grief van de minister richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister de belangen van het kind niet kenbaar heeft gewogen in het kader van de vraag of betrokkene een zodanige band heeft met Oostenrijk dat het voor hem redelijk zou zijn om naar dat land te gaan als bedoeld in artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000. De minister betoogt dat zij niet toekomt aan de weging van de belangen van het kind, omdat betrokkene zijn gezinsband met het kind niet met documenten heeft aangetoond. Dat heeft de rechtbank niet onderkend, aldus de minister.
Wat is het oordeel van de Afdeling?
- Los van de vraag of de klacht van de minister terecht is voorgedragen, kan die grief hoe dan ook niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De minister had de aanvraag namelijk moeten zien als een aanvraag in het kader van nareis als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. Zij had de aanvraag dus niet niet-ontvankelijk mogen verklaren in het kader van de vraag of betrokkene in aanmerking komt voor internationale bescherming. Daarom heeft de rechtbank het besluit van 27 januari 2025 uiteindelijk terecht vernietigd. De Afdeling licht dit hierna toe.
3.1. In dit geval heeft betrokkene tijdens het gehoor van 22 januari 2025 verklaard dat hij de aanvraag alleen heeft ingediend om in het kader van nareis bij zijn minderjarig kind in Nederland te verblijven dat sinds 29 juli 2024 in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daarmee heeft betrokkene nadrukkelijk aan de minister te kennen gegeven dat hij alleen verblijf in het kader van nareis wenst bij zijn minderjarig kind. Betrokkene heeft daarbij geen beroep gedaan op internationale bescherming.
3.2. Artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 is onder meer een implementatie van artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het doel van deze bepalingen is niet het verlenen van internationale bescherming, maar het mogelijk maken van gezinshereniging. Dat zijn dus twee verschillende procedures en verblijfsrechten. In dat kader had de minister de aanvraag van betrokkene moeten zien als een aanvraag om nareis als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 en dus niet als een aanvraag om internationale bescherming. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1387, onder 6.1. Daarom had de minister de aanvraag niet niet-ontvankelijk mogen verklaren op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Conclusie
- Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden waarop zij rust. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. Salverda, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Salverda
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2025
992