Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:4618 - Raad van State - 1 oktober 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:46181 oktober 2025

Uitspraak inhoud

BRS.25.000760

ECLI:NL:RVS:2025:4618

Datum uitspraak: 1 oktober 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant],

appellant,

tegen de gerectificeerde uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 juni 2025 in zaken nrs. NL25.19124 en NL25.19128 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

Bij besluiten van 23 april 2025 heeft de minister appellant opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en hem in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 16 juni 2025 heeft de rechtbank de daartegen door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, advocaat in Berkel en Rodenrijs, hoger beroep ingesteld.

De rechtbank heeft op verzoek van de Afdeling schriftelijke inlichtingen gegeven.

Overwegingen

  1.        De minister heeft appellant op 23 april 2025 aanvankelijk krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld, deze maatregel op diezelfde dag opgeheven en appellant vervolgens krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.

1.1.        Appellant klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank de eerste bewaringsmaatregel ten onrechte niet als bestreden besluit heeft aangemerkt. Uit het indieningsdocument van 24 april 2025, met tijdstip van ontvangst 17:29:34 uur, volgt dat appellant beroep instelt tegen een bewaringsmaatregel en dat dit beroep ook gericht is tegen een terugkeerbesluit. In het indieningsdocument van diezelfde datum, met tijdstip van ontvangst 17:33:20 uur, heeft appellant vermeld dat dit beroep gericht is tegen de bewaringsmaatregel krachtens artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000. Daarnaast heeft de rechtbank bij brieven van 25 april 2025 in zaken nrs. NL25.19124 en NL25.19128 de zittingsdatum aangekondigd, waarbij zij in de onderwerpregel in beide brieven heeft vermeld dat het gaat om een bewaringszitting. Deze nummers komen overeen met de nummers op het voorblad van de uitspraak van de rechtbank. Tot slot blijkt uit de zittingsaantekeningen dat op de zitting in beroep is gesproken over beide bewaringsmaatregelen en dat appellant erop heeft gewezen dat hij ook beroep had ingesteld tegen het terugkeerbesluit. In reactie hierop heeft de rechtbank op de zitting toegelicht dat zij appellant op de hoogte zou houden over een eventueel nieuw zaaknummer, maar dat de zaken op dat moment wel behandeld werden. Onder deze omstandigheden komt de Afdeling tot het oordeel dat in de uitspraak van de rechtbank een rechterlijk oordeel ontbreekt over het door appellant ingestelde beroep tegen de eerste bewaringsmaatregel.

1.2.        De grief slaagt.

  1.        Wat appellant in zijn overige grieven heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

  2.        Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover zij heeft nagelaten het beroep tegen de eerste bewaringsmaatregel te beoordelen. De Afdeling beoordeelt het beroep tegen de eerste bewaringsmaatregel. De Afdeling zal dat beroep gegrond verklaren. De minister heeft op de zitting bij de rechtbank namelijk erkend dat de eerste bewaringsmaatregel op een onjuiste grondslag berustte. Hiermee staat vast dat deze vanaf het begin onrechtmatig was.

Omdat die bewaringsmaatregel is geëindigd door het opleggen van de tweede bewaringsmaatregel op diezelfde dag, is een bevel tot opheffing niet nodig. Appellant heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan appellant toegekend. De Afdeling bevestigt de uitspraak voor het overige. De minister moet de proceskosten voor de behandeling van het beroep tegen de eerste bewaringsmaatregel en het hoger beroep vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.        vernietigt de gerectificeerde uitspraak van de rechtbank Den Haag,

zittingsplaats Utrecht, van 16 juni 2025 in zaken nrs. NL25.19124 en NL25.19128, zover de rechtbank heeft nagelaten het beroep tegen de eerste bewaringsmaatregel te beoordelen;

III.        verklaart het beroep tegen de eerste bewaringsmaatregel gegrond;

IV.        kent aan appellant een schadevergoeding toe van € 100,00 voor de dag dat hij onrechtmatig in bewaring heeft verbleven, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.        bevestigt de uitspraak voor het overige;

VI.        veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep tegen de eerste bewaringsmaatregel en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.Th. Drop, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Jiawan, griffier.

w.g. Van Breda

voorzitter

w.g. Jiawan

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025

1017