Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:4540 - Invorderen dwangsom na intrekking verordening blijft mogelijk - 24 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:454024 september 2025

Essentie

De bevoegdheid om een verbeurde dwangsom in te vorderen blijft bestaan, ook als de huisvestingsverordening waarop de last was gebaseerd inmiddels is ingetrokken. De rechtmatigheid van de oorspronkelijke last kan in de invorderingsprocedure slechts in uitzonderlijke gevallen worden aangevochten, zoals wanneer evident geen overtreding is begaan.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

202406957/1/A2.

Datum uitspraak: 24 september 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend in Deventer,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 oktober 2024 in zaken nrs. 23/1371, 23/1372, 23/1373 en 23/1374 in de gedingen tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluiten van 15 december 2022, 31 januari 2023, en 2 februari 2023 heeft het college verschillende door [appellant sub 1] verbeurde dwangsommen ingevorderd (hierna respectievelijk invorderingsbesluit 1, invorderingsbesluit 2 en invorderingsbesluit 3).

Bij besluit van 20 december 2022 heeft het college [appellant sub 1] gelast binnen twee maanden de overtreding van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 2 van de Huisvestingsverordening Deventer 2022 aan de [locatie 1] en de [locatie 2] in Deventer te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per last per geconstateerde overtreding per maand of een gedeelte daarvan met een maximum van € 50.000,- per last (hierna: het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom).

Bij besluit van 9 mei 2023 heeft het college de door [appellant sub 1] tegen de drie invorderingsbesluiten en het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 oktober 2024 heeft de rechtbank het beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op invorderingsbesluiten 2 en 3, en het beroep ongegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op invorderingsbesluit 1 en het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. De rechtbank heeft het besluit van 9 mei 2023 vernietigd voor zover dit betrekking heeft op invorderingsbesluiten 2 en 3 en het college opgedragen om opnieuw op de bezwaren van [appellant sub 1] die op deze twee besluiten betrekking hebben te beslissen, met inachtneming van haar uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant sub 1] heeft een schriftelijke uiteenzetting naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van het college gegeven.

Bij onderscheiden besluiten van 27 november 2024 heeft het college, uitvoering gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw op de bezwaren van [appellant sub 1] tegen invorderingsbesluiten 2 en 3 beslist en deze ongegrond verklaard.

[appellant sub 1] heeft gronden ingediend tegen deze besluiten.

De Afdeling heeft de zaak samen met zaak nummer 202406961/1/A2 op een zitting behandeld op 11 juli 2025, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat in Deventer, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Ichoh, advocaat in Almelo, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant sub 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van onder meer een uitzendbureau dat arbeidsmigranten uitleent aan slachterijen. Hij is ook eigenaar of huurder van een aantal woningen in Deventer, die hij verhuurt aan de arbeidsmigranten.

2.       Bij besluit van 28 februari 2022 heeft het college aan [appellant sub 1] zes lasten onder dwangsom opgelegd, omdat [appellant sub 1] een aantal woningen zonder vergunning heeft omgezet van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimten. In het besluit is [appellant sub 1] gelast om zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen drie maanden de onzelfstandige bewoning door meer dan twee personen van de panden aan de [locatie 1] (last 1), de [locatie 3] (last 2), de [locatie 2] (last 3), de [locatie 4] (last 4) en de [locatie 5] (last 5) te Deventer, te staken en gestaakt te houden. Daarnaast is [appellant sub 1] in dit besluit gelast om niet elders binnen de gemeentegrenzen van de gemeente Deventer (opnieuw) in een pand zonder benodigde omzettingsvergunning op grond van de Huisvestingsverordening 2019 zelfstandige woonruimte om te zetten naar onzelfstandige woonruimte dan wel onzelfstandige woonruimte beschikbaar te stellen (last 6).

In het besluit is verder het volgende vermeld: "Ieder cijfer is een aparte last. Voor last 1 tot en met 5 stellen wij de hoogte van de dwangsom vast op € 5.000,- per last per maand of gedeelte daarvan met een maximum van € 20.000,-. Voor last 6 stellen wij de dwangsom vast op € 10.000,- per geconstateerde overtreding met een maximum van € 100.000,-. (…)"

3.       [appellant sub 1] heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 28 februari 2022.

Bestreden besluitvorming

4.       Bij invorderingsbesluit 1 heeft het college vastgesteld dat uit controles op 18 augustus 2022 en 15 september 2022 is gebleken dat [appellant sub 1] niet heeft voldaan aan last 1 ([locatie 1]) uit het besluit van 28 februari 2022. Voorts is volgens het college uit een controle op 22 oktober 2022 gebleken dat [appellant sub 1] niet heeft voldaan aan last 3 ([locatie 2]) uit het besluit van 28 februari 2022. In beide gevallen heeft [appellant sub 1] daarvoor de maximale dwangsom van € 20.000,- per last verbeurd. Ten slotte is volgens het college uit controles op 18 augustus 2022 en 15 september 2022 gebleken dat [appellant sub 1] in ieder geval gedurende twee maanden of gedeelte daarvan niet heeft voldaan aan last 2 ([locatie 3]) uit het besluit van 28 februari 2022. Daarom heeft [appellant sub 1] voor deze overtreding een dwangsom van € 10.000,- verbeurd. Het college heeft dit totaal van € 50.000,- aan verbeurde dwangsommen ingevorderd.

5.       Bij invorderingsbesluit 2 heeft het college vastgesteld dat uit een controle op 13 december 2022 is gebleken dat [appellant sub 1] niet heeft voldaan aan last 6 van het besluit van 28 februari 2022, omdat hij het pand aan de [locatie 6] in Deventer onzelfstandig laat bewonen door arbeidsmigranten. Volgens het college heeft [appellant sub 1] als gevolg hiervan € 10.000,- verbeurd. Het college heeft dit bedrag ingevorderd.

6.       Bij invorderingsbesluit 3 heeft het college vastgesteld dat uit een controle op 13 december 2022 is gebleken dat [appellant sub 1] het pand aan de [locatie 7] in Deventer onzelfstandig laat bewonen door arbeidsmigranten. Daarmee heeft [appellant sub 1] een dwangsom van € 10.000,- verbeurd. Het college heeft dit bedrag ingevorderd.

7.       Bij besluit van 20 december 2022 heeft het college wederom aan [appellant sub 1] twee lasten onder dwangsom opgelegd ten aanzien van de [locatie 1] en de [locatie 2]. Omdat [appellant sub 1] de lasten 1 en 3 uit het besluit van 28 februari 2022 volledig heeft verbeurd, zijn deze uitgewerkt. Bij nieuwe controles op 22 oktober 2022 en 19 november 2022 is gebleken dat [appellant sub 1] de panden op beide adressen nog steeds zonder vergunning onzelfstandig laat bewonen door arbeidsmigranten. Het college heeft [appellant sub 1] daarom gelast om de overtreding zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee maanden te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per last per geconstateerde overtreding per maand of gedeelte daarvan met een maximum van € 50.000,- per last.

8.       Bij besluit van 9 mei 2023 heeft het college de bezwaren van [appellant sub 1] tegen invorderingsbesluiten 1, 2 en 3 en tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom van 20 december 2022, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 19 april 2023, ongegrond verklaard.

Aangevallen uitspraak

9.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaard voor zover dat ziet op invorderingsbesluiten 2 en 3, omdat het college niet heeft aangetoond dat last 6 in de panden aan de [locatie 6] en de [locatie 7] is overtreden. Volgens de rechtbank geldt dat een pand alleen kan worden omgezet in onzelfstandige woonruimte als dit pand in de daaraan voorafgaande periode zelfstandige woonruimte was. Uit het dossier blijkt niet dat het college hiernaar onderzoek heeft gedaan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het ten aanzien van de panden aan de [locatie 6] en de [locatie 7] niet in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door alleen bij [appellant sub 1] en niet ook bij de eigenaar van deze panden dwangsommen in te vorderen, terwijl ook aan de eigenaar van deze panden een last onder dwangsom is opgelegd.

Voor zover het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen invorderingsbesluit 1 en het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom van 20 december 2022, heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard.

10.     [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Hoger beroep [appellant sub 1]

11.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om dwangsommen in te vorderen. In dit kader voert [appellant sub 1] aan dat het besluit van 28 februari 2022, waarbij de volgens het college overtreden lasten 1, 2, 3 en 6 zijn opgelegd, is gebaseerd op de Huisvestingsverordening 2019 van de gemeente Deventer (hierna: de Hvv 2019), maar dat deze ten tijde van de invorderingen was ingetrokken en vervangen door de Huisvestingsverordening 2022 van de gemeente Deventer (hierna: de Hvv 2022). Volgens [appellant sub 1] kan, nu de grondslag van het besluit van 28 februari 2022 ten tijde van de (beweerdelijke) overtreding niet meer geldt, geen overtreding worden vastgesteld. Een ander oordeel kan er toe leiden dat het college bij [appellant sub 1] tot in lengte van jaren invorderingsbesluiten, gebaseerd op het (beweerdelijk) overtreden van de Hvv 2019 zou kunnen nemen, terwijl de Hvv 2019 voor anderen al lang niet meer geldt. Bovendien kan [appellant sub 1] de beweerdelijke overtreding van last 6 niet voorkomen, omdat hij, anders dan deze last voorschrijft, geen omzettingsvergunning als bedoeld in de Hvv 2019 meer kan aanvragen.

Voor zover tot het oordeel wordt gekomen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college bevoegd was de dwangsommen in te vorderen, betoogt [appellant sub 1] dat zij heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van die invorderingen af had moeten zien. In dat kader voert hij aan dat voor de vraag of een zelfstandige woonruimte is omgezet naar onzelfstandige woonruimten het begrip ‘huishouden’ van belang is. Dat begrip is beperkter in de Hvv 2022 dan in de Hvv 2019 en daarmee is sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van de invorderingen af had moeten worden gezien, aldus [appellant sub 1].

Voor zover de rechtbank in haar oordeel wordt gevolgd dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van de invorderingen af had moeten worden gezien, betoogt [appellant sub 1] ten slotte dat het college ten onrechte heeft ingevorderd, omdat niet is aangetoond dat sprake is van ‘wonen’ en ‘bewoning’ in de zin van de Huisvestingswet. Niet is aangetoond of onderzocht dat de aangetroffen personen het meest hoofdverblijf houden op de onderzochte adressen en ook aan de verdere kenmerken, waaronder inschrijving in de Basisregistratie Personen (hierna: de Brp), is niet voldaan, aldus [appellant sub 1].

11.1.  Het college is bevoegd een invorderingsbesluit te nemen nadat het een last onder dwangsom heeft opgelegd en de dwangsom is verbeurd. Dat de Hvv 2019 ten tijde van het nemen van de invorderingsbesluiten was ingetrokken en vervangen door de Hvv 2022 betekent, anders dan [appellant sub 1] betoogt, niet dat het college niet langer bevoegd was de invorderingsbesluiten te nemen.

In het onderhavige geval heeft het college bij besluit van 28 februari 2022 aan [appellant sub 1] zes lasten onder dwangsom opgelegd. Dit besluit is door [appellant sub 1] niet betwist en staat in rechte vast. Het college heeft geconstateerd dat [appellant sub 1] niet binnen de in dit besluit vermelde begunstigingstermijn aan de lasten 1, 2, 3 en 6 heeft voldaan. Daarmee zijn de dwangsommen verbeurd en was het college bevoegd de invorderingsbesluiten te nemen.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

11.2.  Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien (zie onder meer de uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:309).

Verder kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is begaan en/of betrokkene geen overtreder is (zie de uitspraak van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1183).

11.3.  Dat, naar [appellant sub 1] betoogt, van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van invordering zou moeten worden afgezien sprake is, omdat de definitie van ‘huishouden’ anders is in de Hvv 2022 dan in de Hvv 2019, volgt de Afdeling niet. De Afdeling begrijpt dit betoog zo dat de gedraging die heeft geleid tot de oplegging van de lasten onder dwangsom van 28 februari 2022 volgens [appellant sub 1] onder de Hvv 2022 niet langer meer verboden was, zodat ten tijde van de invorderingsbesluiten geen sprake meer was van een overtreding. Dit is onjuist. Net als onder de Hvv 2019 was het onder de Hvv 2022 namelijk verboden om zonder vergunning zelfstandige woonruimte om te zetten naar onzelfstandige woonruimten. Ook de stelling van [appellant sub 1] dat hij niet aan last 6 uit het besluit van 28 februari 2022 kon voldoen, omdat hij na de intrekking van de Hvv 2019 geen omzettingsvergunning als bedoeld in die verordening meer kon aanvragen, volgt de Afdeling niet. Daargelaten dat evident is dat hij na de intrekking van de Hvv 2019 een omzettingsvergunning had kunnen aanvragen op grond van de Hvv 2022, had hij ook aan last 6 kunnen voldoen door niet meer zelfstandige woonruimte om te zetten naar onzelfstandige woonruimte dan wel onzelfstandige woonruimte beschikbaar te stellen.

Ook in zoverre slaagt het betoog niet.

11.4.  Zoals hiervoor onder 11.2 uiteen is gezet, kan alleen in geval van bijzondere omstandigheden van invordering worden afgezien. Een bijzondere omstandigheid doet zich voor als evident geen sprake (meer) is van een overtreding.

Uit de processen-verbaal van bevindingen die zijn opgemaakt naar aanleiding van de controles of aan de bij besluit van 28 februari 2022 opgelegde lasten onder dwangsom is voldaan, blijkt dat alle personen die door de toezichthouders in de woningen zijn aangetroffen en waarmee zij hebben gesproken, hebben verklaard dat zij in de desbetreffende woning woonachtig zijn. Daarbij geldt dat in iedere woning meer dan twee mensen woonachtig waren. Alleen al hierom kan niet tot de conclusie worden gekomen dat evident geen sprake (meer) was van een overtreding.

Ook in zoverre slaagt het betoog niet.

12.     [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de lasten onder dwangsom uit het besluit van 28 februari 2022 niet hadden mogen worden opgelegd en dat het college dus ook geen dwangsommen had mogen invorderen. Er is volgens hem geen sprake van overtredingen van de Hvv 2019, aangezien het relevante deel van die verordening onverbindend is, omdat de gemeenteraad niet had onderzocht of de vergunningplicht noodzakelijk en geschikt is voor het bestrijden van onevenwichtige en onevenredige effecten van schaarste aan goedkope woonruimte. Dat het college hiernaar alsnog onderzoek heeft laten doen en op basis van het rapport van 9 november 2021 op 23 november 2021 heeft besloten de inzet van de omzettingsvergunning voor (uitsluitend) woningen met een WOZ-waarde tot de NHG-grens te onderbouwen doet er niet aan af dat de Hvv 2019 op het moment van vaststelling door de raad evident onverbindend was, omdat het onderzoek naar noodzaak en geschiktheid niet was uitgevoerd, aldus [appellant sub 1]. Daar komt bij dat het college een besluit tot een bepaalde inzet van de omzettingsvergunning wel mag nemen als onderdeel van een procedure die de Hvv betreft, maar niet ‘los’ zoals in dit geval op 23 november 2021 is gebeurd. Bovendien is de door het college gegeven motivering niet in lijn met het voorschrift, omdat de raad blijkens de Hvv 2019 van mening was dat het vergunningenstelsel had te gelden voor alle woningen op het grondgebied van de gemeente Deventer, en dus niet alleen voor woningen met een WOZ-waarde tot de NHG-grens. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbijgegaan, aldus [appellant sub 1].

12.1.  Zoals hiervoor onder 11.2 uiteen is gezet, kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als evident is dat geen overtreding is begaan en/of de betrokkene geen overtreder is.

12.2.  Het betoog van [appellant sub 1] strekt er niet toe dat hij evident niet de in de Hvv 2019 opgenomen norm dat een woonruimte niet zonder vergunning van zelfstandig naar onzelfstandig mag worden omgezet heeft overtreden, maar dat die norm onvoldoende, althans onvoldoende tijdig, zou zijn gemotiveerd door de gemeenteraad en daarom onverbindend geacht zou moeten worden. Dit betoog had hij in een procedure naar aanleiding van het besluit van 28 februari 2022 naar voren moeten brengen.

Het betoog slaagt niet.

13.     De gronden die [appellant sub 1] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant sub 1] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 7.2, 9.2 tot en met 9.2.3, 10.2 en 13.2.2 tot en met 13.2.5 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.

Incidenteel hoger beroep college

14.     Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vraag of de panden aan de [locatie 6] en de [locatie 7] eerder konden worden aangemerkt als zelfstandige woonruimte bevestigend moet worden beantwoord. Volgens het college is niet in geschil dat de desbetreffende woningen een WOZ-waarde tot de NHG-grens hebben en daardoor per definitie niet mogen worden omgezet van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten. Voor deze panden zijn bovendien geen omzettingsvergunningen verleend, ook niet in het verleden. En ten slotte blijkt uit de Brp niet dat er eerder sprake was van onzelfstandige bewoning van deze panden. Nu niet in geschil is dat ten tijde van de controles sprake was van onzelfstandige bewoning van beide woningen, is last 6 overtreden, aldus het college.

15.     In de Hvv 2019 is blijkens artikel 1.1, aanhef en onder e, voor de definitie van woonruimte aangesloten bij de definitie uit de Huisvestingswet 2014. In de Huisvestingswet 2014 is woonruimte in artikel 1, eerste lid, voor zover thans van belang gedefinieerd als een besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden. Gelet op deze definitie is voor de vraag of sprake is van woonruimte dus niet van belang of daadwerkelijk sprake was of is van bewoning door een huishouden, maar alleen of de besloten ruimte daarvoor geschikt is. In het verlengde hiervan is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet van belang sinds wanneer [appellant sub 1] de panden aan de [locatie 6] en de [locatie 7] huurde, hoe deze panden werden gebruikt voordat hij ze huurde en of deze panden toen leeg hebben gestaan. Het college hoefde daar dus ook geen onderzoek naar te doen.

Zowel de ruimte aan de [locatie 6] als de ruimte aan de [locatie 7] zijn ruimten in een portiekflat, bestaande uit een aantal kamers, een keuken en sanitair. Dit betekent dat in beide gevallen sprake is van woonruimte als bedoeld in de Huisvestingswet 2014 en de Hvv 2019. Nu niet in geschil is dat deze woonruimten onder de NHG-grens vallen, waardoor een vergunningplicht voor omzetting geldt, en een dergelijke vergunning niet is verleend, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant sub 1] voor deze woonruimten last 6 heeft overtreden.

Het betoog slaagt.

16.     Voorts betoogt het college terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onvoldoende zou hebben gemotiveerd dat het invorderen van beide dwangsommen niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Met dit oordeel is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat deze dwangsommen zijn gebaseerd op een overtreding van last 6 uit het besluit van 28 februari 2022. Omdat het bij deze last om tot dan toe nog onbekende adressen gaat, kon deze last alleen aan [appellant sub 1] worden opgelegd, en niet aan tot op dat moment nog onbekende eigenaren.

Het betoog slaagt.

Conclusie

17.     Het incidenteel hoger beroep van het college is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover de rechtbank daarin het beroep van [appellant sub 1] in zaak nummers 23/1372 en 23/1373 (die betrekking hebben op invorderingsbesluiten 2 en 3) gegrond heeft verklaard, het besluit van 9 mei 2023 heeft vernietigd voor zover dit betrekking had op invorderingsbesluiten 2 en 3, het college is opgedragen opnieuw op de bezwaren tegen invorderingsbesluiten 2 en 3 te beslissen en voor zover het college van burgemeester en wethouders van Deventer is veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant sub 1] gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht in de zaken met nrs. 23/1372 en 23/1373. Het beroep van [appellant sub 1] in deze twee zaaknummers moet ongegrond worden verklaard.

Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.

18.     Bij onderscheiden besluiten van 27 november 2024 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, opnieuw beslist op de door [appellant sub 1] gemaakte bezwaren tegen invorderingsbesluiten 2 en 3. Nu deze besluiten zijn genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, is door de vernietiging van het deel van die uitspraak waarbij het college was opgedragen nieuwe besluiten te nemen de grondslag aan deze besluiten komen te ontvallen, zodat deze reeds daarom dienen te worden vernietigd.

19.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Deventer gegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 oktober 2024, voor zover zij het beroep van [appellant sub 1] gegrond heeft verklaard in zaak nrs. 23/1372 en 23/1373, voor zover zij het besluit op bezwaar van 9 mei 2023 heeft vernietigd voor zover dit besluit betrekking had op invorderingsbesluiten 2 en 3, voor zover het college van burgemeester en wethouders van Deventer is opgedragen opnieuw op de bezwaren tegen invorderingsbesluiten 2 en 3 te beslissen en voor zover het college van burgemeester en wethouders van Deventer is veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant sub 1] gemaakte proceskosten en het door hem betaalde griffierecht in de zaken met nrs. 23/1372 en 23/1373;

IV.      verklaart het beroep van [appellant sub 1] in zaak nrs. 23/1372 en 23/1373 ongegrond;

V.       bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;

VI.      vernietigt de besluiten van 27 november 2024, met kenmerken 35694-2023 en 35701-2023.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Willems

voorzitter

w.g. Ouwehand

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025

752