ECLI:NL:RVS:2025:4537 - Zorgvuldigheidsbeginsel geschonden door negeren van zienswijze en erfdienstbaarheid bij bestemmingsplan - 24 september 2025
Uitspraak
Essentie
De Afdeling oordeelt dat een bestemmingsplan onzorgvuldig is vastgesteld. De gemeenteraad heeft niet aangetoond dat er op een zienswijze is gereageerd en heeft ten onrechte geen rekening gehouden met een door appellant aangevoerde erfdienstbaarheid. Het plan wordt met een bestuurlijke lus hersteld.
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
202403327/1/R3.
Datum uitspraak: 24 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend in Damwâld, gemeente Dantumadiel,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend in Damwâld, gemeente Dantumadiel,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Dantumadiel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2024 heeft de raad het bestemmingsplan "Damwâld - Woningen Camstrastrjitte" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 30 juni 2025, waar [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], en de raad, vertegenwoordigd door G. Nienhuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 19 april 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het plan voorziet in de ontwikkeling van zes woningen op een deel van een bestaande groenstrook op de hoek van de Ald Mear met de Camstrastrjitte in Damwâld. Aan de gronden zijn de bestemmingen "Wonen", met daarbinnen vier bouwvlakken, en "Tuin" toegekend. In het voormalige bestemmingsplan hadden de gronden van het plangebied de bestemming "Groen".
3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen in de omgeving van het plangebied. Zij kunnen zich niet met het plan verenigen, met name omdat zij vrezen dat de ontwikkeling verschillende nadelige gevolgen heeft voor hun woon- en leefklimaat.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Beroepsgronden
Participatie en inspraak
5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de inspraak voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan ontoereikend is geweest. [appellant sub 1] voert daartoe aan dat de raad geen reactie heeft gegeven op de door hem ingediende zienswijze. Daarnaast stelt [appellant sub 1] dat de raad ten onrechte niets heeft gedaan met de door hem gedane handtekeningenactie.
[appellant sub 2] voert aan dat de raad niet volledig op zijn zienswijze is ingegaan. De raad heeft zijn zienswijze onjuist weergegeven en geen volledige reactie op de in die zienswijze aangedragen argumenten gegeven. Daarnaast betoogt [appellant sub 2] dat hij ten onrechte geen inzage heeft gehad in de ingediende zienswijzen waardoor hij zijn recht als belanghebbende niet goed kan uitoefenen.
5.1. De Afdeling stelt voorop dat het bieden van inspraak voorafgaande aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan geen onderdeel uitmaakt van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het niet bieden van inspraak in die eerdere fase heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.
5.2. Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat dat de raad niets heeft gedaan met de door hem gedane handtekeningenactie, overweegt de Afdeling het volgende. Er is geen wettelijke regel die bepaalt dat een ruimtelijk plan een ontwikkeling alleen mogelijk mag maken als daarvoor voldoende draagvlak in de omgeving bestaat. Op zichzelf beschouwd kan de omstandigheid dat een groot aantal omwonenden middels een handtekeningenactie bezwaren kenbaar heeft gemaakt tegen de realisatie van de woningen dan ook niet tot vernietiging van het bestemmingsplan leiden.
Dit betekent echter niet dat het aspect draagvlak geen enkele rol speelt in de besluitvorming. Draagvlak vormt een aspect van de belangenafweging die het bevoegd gezag bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de mogelijk gemaakte ontwikkeling moet maken. Bij de beoordeling van de beroepsgronden toetst de Afdeling, indien die beroepsgronden daartoe aanleiding geven, of de raad de belangen van de omwonenden voldoende heeft onderzocht en heeft betrokken in zijn belangenafweging over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
5.3. Voor zover [appellant sub 2] aanvoert dat dat er niet of onvolledig is gereageerd op zijn zienswijze, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling vat het zo op dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd zou zijn met de motiveringsverplichting van artikel 3:46 van de Awb. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijze samengevat weergeeft of verwijst naar de beantwoording van andere zienswijzen. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten ten onrechte niet in de overwegingen zijn betrokken. Dat [appellant sub 2] vindt dat zijn zienswijze niet juist is samengevat en om die reden ook niet op de juiste wijze is beantwoord, maakt niet dat de zienswijze onvoldoende is behandeld. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat hij ten onrechte geen inzage heeft gehad in de ingediende zienswijzen, overweegt de Afdeling dat er geen wettelijke verplichting rust op de raad om de ingediende zienswijzen ter inzage te leggen.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
5.4. Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat de raad niet op zijn zienswijze heeft gereageerd, overweegt de Afdeling als volgt. Op de zitting heeft de raad toegelicht dat op de zienswijze van [appellant sub 1] zou zijn gereageerd. De raad is meermaals in de gelegenheid gesteld de niet-geanonimiseerde zienswijzennota aan de Afdeling toe te sturen, zodat vastgesteld had kunnen worden of de raad op de zienswijze van [appellant sub 1] een reactie heeft gegeven. Van die gelegenheid heeft de raad geen gebruik gemaakt. Gelet op de afwezigheid van de niet-geanonimiseerde zienswijzennota, heeft de Afdeling niet kunnen vaststellen of de raad een reactie op de zienswijze van [appellant sub 1] heeft gegeven. Om die reden is het bestemmingsplan in zoverre in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel vastgesteld.
Het betoog slaagt in zoverre.
Verlies van het groene karakter
6. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen dat het bestemmingsplan een onevenredige inbreuk maakt op de gehele bestaande groenstrook, waarvan het plangebied deel uitmaakt. Zij voeren daartoe aan dat de bouw van de woningen zorgt voor verlies van een deel van de bestaande groenstrook. Volgens [appellant sub 2] wordt met 40% een substantieel deel van die groenstrook verhard en bestemd voor de woningen. [appellant sub 2] wijst erop dat de raad in de plantoelichting heeft opgemerkt veel waarde aan die gehele groenstrook te hechten. Door een groot deel van het plangebied te bestemmen voor woningen, is de raad voorbijgegaan aan de waarde die het zelf aan dat groen heeft toegekend.
[appellant sub 2] en [appellant sub 1] brengen verder naar voren dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met het groene karakter van het plangebied dat overblijft na realisatie van de woningen. De hoeveelheid groen die binnen het plangebied blijft bestaan is volgens hen verwaarloosbaar ten opzichte van de hoeveelheid groen die nu aanwezig is. Daarbij is de groene setting van het gebied volgens [appellant sub 2] in het plan niet, althans onvoldoende, gewaarborgd. Op de zitting heeft [appellant sub 2] in dat kader zijn twijfels uitgesproken over wie verantwoordelijk is voor het beplantingsplan dat het groene karakter van het plangebied moet waarborgen en hoe op de uitvoering en instandhouding daarvan wordt toegezien. Bovendien is volgens [appellant sub 2] niet zeker dat de resterende gronden in het plangebied met een groene setting niet versteend worden, omdat een regel die verstening verbiedt ontbreekt.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het groene karakter van het plangebied met het plan voldoende wordt gewaarborgd. Uit de plantoelichting blijkt op meerdere plaatsen dat de raad erkent dat het plangebied een belangrijke groene oase in de wijk is en het een bijzondere positie in de geschiedenis van de wijk heeft. Om het groene karakter te bewaken heeft de raad een beplantingsplan opgesteld. De aanleg en instandhouding van dat beplantingsplan heeft de raad geborgd door een voorwaardelijke verplichting op te nemen in artikel 7.1 van de planregels. De raad heeft op de zitting toegelicht dat door middel van het beplantingsplan volgens hem voldoende overblijft van het groene karakter in en rondom het plangebied.
6.2. Artikel 7.1 van de planregels luidt:
"Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend:
a. het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken ter plaatse van de bestemmingen 'Tuin' en 'Wonen' zonder de aanleg en instandhouding van de beplantingsmaatregelen conform het in Bijlage 2 opgenomen beplantingsplan teneinde te komen tot een goede inpassing;
[…]."
6.3. De Afdeling stelt vast dat in artikel 7.1, aanhef en onder a, van de planregels een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan is opgenomen. Die voorwaardelijke verplichting houdt in dat bij het gebruik van de gronden ter plaatse van zowel de bestemming "Tuin" als "Wonen" de beplantingsmaatregelen van het beplantingsplan die als bijlage aan het bestemmingsplan is gehecht, moeten worden aangelegd en in stand gehouden. In het beplantingsplan is de wijze waarop de woningen landschappelijk moeten worden ingepast weergegeven. Het beplantingsplan voorziet in het behoud van meerdere bestaande bomen in het plangebied, waaronder de berk, en daarnaast in het verplicht aanleggen van andere beplanting. Voor zover [appellant sub 2] twijfelt aan wie verantwoordelijk is voor de uitvoering en instandhouding van het beplantingsplan, overweegt de Afdeling dat eenieder die de grond gebruikt of in gebruik laat nemen verplicht is dat beplantingsplan uit te voeren en in stand te houden. Daarnaast wijst de Afdeling, voor zover [appellant sub 2] vraagtekens zet bij de controle daarop, op de handhavingsmogelijkheden die het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dantumadiel heeft om op de naleving van het beplantingsplan toe te zien. De Afdeling overweegt dat de raad met het beplantingsplan voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe het bestaande groene karakter met het bestemmingsplan wordt gewaarborgd.
Het betoog slaagt niet.
Zorgvuldigheidsbeginsel
7. [appellant sub 2] betoogt dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de gevolgen van het bestemmingsplan voor zijn erfdienstbaarheid zijn. Hij voert daartoe onder verwijzing naar een overgelegde conceptleveringsakte aan dat hij een recht van overpad heeft langs de oostzijde van het plangebied om zijn perceel met materieel te kunnen bereiken. Volgens [appellant sub 2] maakt het bestemmingsplan een greppel aan de noordzijde van het plangebied mogelijk, waardoor onduidelijk is of hij nog van zijn recht van overpad gebruik kan maken. De raad is hier volgens hem niet op ingegaan in de reactienota.
7.1. Op de zitting heeft [appellant sub 2] toegelicht dat het recht van overpad is gevestigd ten gunste van zijn percelen, kadastraal bekend als G2478 en G3014, en ten laste van de percelen tot aan de Camstrastjritte. De erfdienstbaarheid wordt volgens [appellant sub 2] ook feitelijk nog gebruikt. Aangezien er een greppel ligt tussen zijn huis en zijn tuin, kan hij geen materieel over die greppel naar zijn tuin vervoeren voor het verrichten van onder meer kapwerkzaamheden. [appellant sub 2] heeft op de zitting ook gewezen op buren die recent gebruik hebben gemaakt van de erfdienstbaarheid, bij de toevoer van materieel naar hun percelen in het kader van rooiwerkzaamheden en het opbouwen van een kippenhok. [appellant sub 2] heeft op de zitting ook toegelicht dat hij zich er niet bewust van is geweest dat hij een conceptleveringsakte heeft overgelegd aan de Afdeling in plaats van de in de registers ingeschreven leveringsakte, maar dat dit geen afbreuk doet aan zijn betoog omdat hij naar beste weten meent dat de akte is verleden conform het concept.
De Afdeling heeft [appellant sub 2] op de zitting gevraagd naar de mogelijkheden om de erfdienstbaarheid in te korten door het recht van overpad niet over het plangebied te laten lopen, maar, vanaf het perceel kadastraal bekend als G2482, via de Ald Maer richting de Camstrastjritte. [appellant sub 2] heeft daarover uitgebreid toegelicht dat gelet op de greppel die ligt tussen het genoemde perceel en de Ald Maer, het net als door de greppel in zijn tuin, niet mogelijk is materieel op die wijze te vervoeren.
De raad heeft op de zitting desgevraagd verklaard niet bekend te zijn geweest met de erfdienstbaarheid zoals door [appellant sub 2] op de zitting toegelicht. De raad heeft die erfdienstbaarheid dan ook niet betrokken bij de vaststelling van het bestemmingsplan.
7.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] de betreffende erfdienstbaarheid gebruikt om zijn perceel te bereiken met materieel voor het verrichten van werkzaamheden op dat perceel. Door de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt kan [appellant sub 2] zijn perceel mogelijk niet meer op een vergelijkbare wijze met dergelijk materieel bereiken. De raad heeft zoals hiervoor beschreven op de zitting verklaard niet bekend te zijn geweest met de inhoud van de erfdienstbaarheid, waardoor niet duidelijk is of [appellant sub 2] zijn perceel na realisering van de mogelijkheden van het bestemmingsplan nog met materieel kan bereiken. Die omstandigheid heeft de raad ten onrechte niet bij de vaststelling van het bestemmingsplan betrokken. Om die reden is de Afdeling van oordeel dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is vastgesteld.
Het betoog slaagt.
Quickscan van natuur is ontoereikend uitgevoerd
8. [appellant sub 2] betoogt dat het rapport "Quickscan Wet Natuurbescherming Ontwikkeling Camstrastrjitte te Damwald" (hierna: de Quickscan) van september 2022, dat is opgenomen in bijlage 4 bij de plantoelichting, ontoereikend is uitgevoerd en om die reden niet aan het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ten grondslag kan liggen. Daartoe voert hij aan dat de Quickscan is uitgevoerd in september 2022 en dat daarbij geen rekening is gehouden met de rooiwerkzaamheden die in maart 2022, en dus vóór de Quickscan, hebben plaatsgevonden. Hij stelt dat de verstoringen van de natuur als gevolg van die rooiwerkzaamheden nog steeds zichtbaar zijn, maar dat de Quickscan dat niet vermeldt. Volgens [appellant sub 2] dient de Quickscan daarom nader te worden aangevuld, op basis van de huidige situatie.
8.1. De Afdeling overweegt dat de inhoud van de Quickscan door [appellant sub 2] niet gemotiveerd is betwist. Hij heeft daarnaast niet toegelicht op welke punten het onderzoek concreet tekortschiet. Niet in geschil is dat rooiwerkzaamheden in het plangebied hebben plaatsgevonden. De Afdeling overweegt daarover als volgt. Daargelaten of er voorafgaand aan de uitvoering van het onderzoek handelingen hebben plaatsgevonden in strijd met de Wet natuurbescherming, moet bij de uitvoering van het onderzoek worden uitgegaan van de feitelijke situatie. Er is gezien het voorgaande dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de Quickscan ontoereikend is uitgevoerd en nader zou moeten worden aangevuld.
Het betoog slaagt niet.
Soortenbescherming (vleermuizen)
9. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen dat het plan onvoldoende waarborgen bevat om mogelijke verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied te beschermen. [appellant sub 2] voert daartoe aan dat uit het onderzoek naar de natuurwaarden van het gebied volgt dat het plangebied eventuele verblijfplaatsen voor vleermuizen bevat. Hij vreest dat deze mogelijke verblijfplaatsen van vleermuizen in berkenbomen verloren gaan, doordat er geen kapvergunning nodig is om die berkenbomen te kappen.
9.1. De raad mag het plan niet vaststellen als en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs had moeten inzien dat het wettelijke soortenbeschermingsregime aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
9.2. In de Quickscan zijn de mogelijke effecten van het plan in kaart gebracht. Daarbij is onder meer gekeken naar de mogelijke aanwezigheid van verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied. Daarin is beschreven dat de kans op verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied klein is en dat slechts één berkenboom aan de oostzijde van het plangebied daarvoor geschikt zou zijn. De berkenbomen die mogelijk een verblijfplaats van vleermuizen kunnen zijn, blijven volgens de raad met het plan behouden. Het plan heeft daarnaast volgens de Quickscan geen gevolgen voor de vliegroutes van vleermuizen die in de omgeving van het plangebied kunnen voorkomen en het plangebied is ook geen essentieel foerageergebied voor deze diersoort.
9.3. Over de mogelijke verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied overweegt de Afdeling dat uit de Quickscan volgt dat slechts één berkenboom een potentiële reële verblijfplaats voor vleermuizen zou kunnen zijn. Die berkenboom is opgenomen in het beplantingsplan en dient daarom op grond van artikel 7.1, aanhef en onder a, van de planregels te worden behouden. Voor zover vleermuizen in het plangebied hun verblijfplaats hebben, is die verblijfplaats dus in het plan gewaarborgd. Verder heeft de Quickscan uitgewezen dat het plangebied niet om andere redenen essentieel voor de in de omgeving van het plangebied voorkomende vleermuizen is. Daarom heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat het wettelijke soortenbeschermingsregime op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog slaagt niet.
Archeologisch onderzoek
10. [appellant sub 2] betoogt dat de gevolgen voor archeologie onvoldoende in kaart zijn gebracht. Hij voert daartoe aan dat het rapport "Een Archeologisch Bureauonderzoek & Inventariserend Veldonderzoek (IVO-O) Verkennende en Karterende Fase" van november 2022, dat hij na de vaststelling van het bestemmingsplan op zijn computer heeft opgeslagen, slechts een conceptversie is. Het is volgens hem niet zeker dat de conclusies van de definitieve versie overeenkomen met die van de conceptversie. Het is om die reden onvoldoende duidelijk in hoeverre archeologische waarden mogelijk verloren gaan door het plan.
10.1. De Afdeling zal hieronder eerst ingaan op de vraag of het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een inhoudelijke behandeling van de beroepsgrond.
10.2. Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
10.3. Voor de inroepbaarheid van de schending van de procedurele normen, zoals de normen in artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, is het beschermingsbereik van de onderliggende materiële norm bepalend (zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling over het relativiteitsvereiste van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 8.1 en 8.2).
10.4. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] zich er allereerst op beroept dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Dit zijn formele beginselen van behoorlijk bestuur die hier worden ingeroepen ten behoeve van normen die strekken tot de bescherming van de archeologie. Dat betekent dat de Afdeling moet beoordelen of de normen die gericht zijn op de bescherming van archeologische waarden strekken tot de bescherming van de belangen van [appellant sub 2]. Het behouden van archeologische waarden is een algemeen belang en geen persoonlijk belang. Een natuurlijk persoon kan in beginsel niet opkomen voor een algemeen belang. Alleen het feit dat [appellant sub 2] eigenaar is van een perceel in de nabijheid van het plangebied, is onvoldoende om aan te nemen dat hij in rechte kan opkomen voor dit algemene belang. Daarom staat het relativiteitsvereiste in de weg aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond.
Parkeren
11. [appellant sub 1] betoogt dat de raad bij het vaststellen van het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de parkeerproblemen die het plan veroorzaakt. Hij voert daartoe aan dat een nabij het plangebied gelegen straat, de Camstrastrjitte, momenteel al vaak vol staat met auto's. Volgens [appellant sub 1] zal de extra parkeerdruk die als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling zal ontstaan daarom voor veel overlast zorgen.
Daarnaast voert [appellant sub 1] aan dat er door de extra parkeerdruk mogelijk gevaarlijke situaties zullen ontstaan. Door het gebrek aan parkeerplaatsen worden auto's nu al verkeerd geparkeerd. Volgens [appellant sub 1] zal een toename van de parkeerdruk dat verergeren, waardoor meer gevaarlijke situaties zullen ontstaan.
11.1. In paragraaf 2.4 van de plantoelichting is toegelicht dat voor de berekening van de parkeerbehoefte is aangesloten bij de nota "Parkeernormen 2015". Die stelt voor een twee-onder-een-kap woning een gemiddelde parkeernorm van 2,2 en voor een vrijstaand huis een gemiddelde parkeernorm van 2,3. Het plan voorziet in twee vrijstaande woningen en vier twee-onder-een-kap woningen, waardoor de parkeerbehoefte in het plangebied uitkomt op (afgerond) 14 parkeerplaatsen. Bij de te realiseren woningen wordt een oprit aangelegd waarop de benodigde parkeerplaatsen voor de eigenaren en hun bezoekers worden gerealiseerd. Daarnaast is er volgens de raad voldoende ruimte op straat om auto's van bezoek op te vangen.
11.2. Artikel 9.1 van de planregels luidt:
"a. Een bouwwerk, waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, kan niet worden gebouwd wanneer op het bouwperceel of in de omgeving daarvan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden.
b. Bij een omgevingsvergunning wordt aan de hand van de op dat moment van toepassing zijnde CROW-normen bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid.
[…]."
11.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat binnen het plangebied in de parkeerbehoefte zal worden voorzien en geen parkeerproblemen verwacht worden. De Afdeling stelt allereerst vast dat de raad aan de hand van de nota "Parkeernormen 2015" het aantal benodigde parkeerplekken heeft berekend. Uit de plantoelichting blijkt verder dat de initiatiefnemer voornemens is voldoende parkeergelegenheid te realiseren op de verschillende opritten bij de woningen. Gelet daarop overweegt de Afdeling dat in de benodigde parkeerplekken kan worden voorzien, waardoor er geen aanleiding is voor het oordeel dat overlast als gevolg van parkeren zal ontstaan waar de raad ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden. Bovendien is in artikel 9.1, onder a, van de planregels bepaald dat een bouwwerk alleen kan worden gebouwd, mits in voldoende parkeergelegenheid is voorzien. Ook om die reden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de te verwachten parkeerdruk overlast zal veroorzaken.
De Afdeling overweegt over het betoog van [appellant sub 1] met betrekking tot de vrees voor gevaarlijke situaties als gevolg van verkeerd geparkeerde auto's doordat de parkeerdruk te hoog wordt, dat de raad voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat binnen het plangebied in de parkeerbehoefte kan worden voorzien, door gebruik te maken van de opritten van de te realiseren woningen. De stelling van [appellant sub 1] dat auto's ook nu al verkeerd geparkeerd staan, maakt dat niet anders.
Het betoog slaagt niet.
Belemmering vrij uitzicht
12. [appellant sub 1] betoogt dat het plan zorgt voor een aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Hij voert daartoe aan dat de woningen die zullen worden gebouwd tegenover zijn eigen woning, zijn vrije uitzicht zullen belemmeren.
12.1. Niet in geschil is dat met het plan het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] in enige mate wordt aangetast. De raad heeft op de zitting toegelicht dat het bestemmingsplan met name ten behoeve van woningbouw is vastgesteld en daar meer waarde aan heeft toegekend, gelet op de woningbehoefte in de gemeente. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad aan dat belang redelijkerwijs meer gewicht kunnen toekennen, dan aan het belang van [appellant sub 1] bij een vrij uitzicht. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat het bestemmingsplan aansluit op de woonvisie van de gemeente Dantumadiel en het plangebied ligt op een inbreidinglocatie. Verder overweegt de Afdeling dat er geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1159, onder 10).
Het betoog slaagt niet.
Financiële uitvoerbaarheid
13. [appellant sub 2] betoogt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende vaststaat. Hij voert daartoe aan dat de raad niet heeft onderbouwd dat het plan financieel uitvoerbaar is. Volgens hem heeft hij daarbij belang, omdat hij een redelijke zekerheid wenst te hebben dat de initiatiefnemers de realisatie van het bouwproject kunnen verwezenlijken.
13.1. Bij een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog over de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economisch uitvoerbaarheid, alleen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit als de raad redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan om financieel-economische of andere redenen op voorhand niet uitvoerbaar is.
De Afdeling ziet in wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad redelijkerwijs had moeten inzien dat het plan op voorhand niet uitvoerbaar is.
Het betoog slaagt niet.
Stikstofdepositie
14. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte niets heeft gezegd over de stikstofdepositie op de belendende percelen, die ontstaat als gevolg van de ontwikkeling. Hij voert daartoe aan dat hij dit al in de zienswijze heeft aangegeven, maar dat de raad in de reactienota ten onrechte enkel ingegaan op de stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden.
14.1. Het betoog van [appellant sub 2] ziet op de percelen gelegen naast het plangebied. Die percelen zijn niet aangewezen als Natura 2000-gebied en uit wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd blijkt ook niet dat zich op die percelen bijzondere habitattypen of habitatsoorten bevinden waarvoor het aspect stikstof uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nader onderzocht had moeten worden. Om die reden ziet de Afdeling geen aanleiding zijn betoog te volgen.
Het betoog slaagt niet.
Overige beroepsgronden
15. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat er illegale rooiwerkzaamheden hebben plaatsgevonden op en omstreeks 15 april 2024, waarbij in ieder geval meerdere bomen zijn gekapt, ten behoeve van de door het bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkeling.
15.1. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat ten onrechte zonder vergunning bomen zouden zijn gekapt of dat er illegale rooiwerkzaamheden zouden zijn uitgevoerd, overweegt de Afdeling als volgt. In deze procedure ligt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan ter beoordeling voor. De betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben op die beoordeling geen betrekking.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
16. Gelet op wat er in 5.4 en 7.2 is overwogen, is het besluit van 26 maart 2024, waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld, in strijd met artikel 3:2 van de Awb genomen.
Bestuurlijk lus
17. Op grond van artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan een opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
18. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van wat hiervoor is overwogen de onder 5.4 en 7.2 omschreven gebreken te herstellen.
De raad moet de Afdeling, [appellant sub 2] en [appellant sub 1] de uitkomst meedelen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendmaken en meedelen. Afdeling 3.4 van de Awb hoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast.
19. In de einduitspraak wordt beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Dantumadiel op:
-
om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak, met inachtneming van wat is overwogen onder 5.4 en 7.2, de daarin omschreven gebreken in het besluit van de raad van de gemeente Dantumadiel van 26 maart 2024 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Damwald - Woningen Camstrastrjitte" te herstellen, en
-
de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mee te delen en het gewijzigde of nieuwe besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.
Aldus vastgesteld door mr. E.A.M. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.W.L. van der Heijden, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025