ECLI:NL:RVS:2025:4496 - Raad van State - 24 september 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
BRS.24.000447
ECLI:NL:RVS:2025:4496
Datum uitspraak: 24 september 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 november 2024 in zaak nr. NL24.43297 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Asiel en Migratie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2024 heeft de minister appellant in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 18 november 2024 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. M.Z. Sayin, advocaat in Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
-
De minister heeft appellant op 4 november 2024 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister de maatregel van bewaring niet hoefde te beëindigen ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vw 2000, omdat zij niet aannemelijk heeft hoeven achten dat appellant daadwerkelijk zelfstandig zou terugkeren naar Turkije wanneer hij daartoe in de gelegenheid zou worden gesteld.
-
De tweede grief is tegen dit oordeel van de rechtbank gericht. Appellant voert aan dat de minister hem in de gelegenheid had moeten stellen om vrijwillig terug te keren naar Turkije. Hij heeft daarbij gewezen op het feit dat hij op 3 november 2024 zijn paspoort en vlak na de oplegging van de maatregel op 4 november 2024 een vliegticket had overgelegd.
2.1. De bewaring van een vreemdeling moet worden beëindigd zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat (artikel 59, derde lid, van de Vw 2000). Over de vertrekwens heeft de Afdeling eerder overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de verklaring van een vreemdeling dat hij Nederland wil verlaten voor waar kan worden aanvaard, van belang is of deze verklaring is geconcretiseerd en of de minister feiten of omstandigheden heeft gesteld die daar afbreuk aan doen. Zie de uitspraken van de Afdeling van 14 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7395, onder 3.1, en van 24 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2787, onder 4.
2.2. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de minister niet aannemelijk heeft hoeven achten dat appellant, wanneer hij daartoe in de gelegenheid zou worden gesteld, daadwerkelijk zelfstandig zou terugkeren naar Turkije. Nadat de minister de tweede asielaanvraag van appellant op 29 oktober 2024 heeft afgewezen, heeft appellant bij brief van 31 oktober 2024 te kennen gegeven dat hij geen beroep instelt tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, dat hij wil vertrekken naar Turkije en dat hij het vliegticket zal toesturen en zijn paspoort zal laten afgeven. Uit het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling van 4 november 2024 volgt dat appellant heeft verklaard dat hij terug wil naar Turkije. Hiermee heeft hij zijn vertrekwens kenbaar gemaakt. Verder heeft zijn neef op 3 november 2024 het paspoort aan de minister overhandigd. Op 4 november 2024, kort na de oplegging van de maatregel, heeft de gemachtigde van appellant het geboekte vliegticket per e-mail aan de regievoerder gestuurd. Hiermee heeft appellant zijn vertrekwens geconcretiseerd. Vergelijk de uitspraak van 24 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2787, onder 4.1.
2.3. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, leiden de omstandigheden die de minister op de zitting bij de rechtbank heeft aangedragen, namelijk dat appellant eerder tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de locatie van zijn paspoort, heeft verklaard dat hij in Nederland een bestaan wil opbouwen en met onbekende bestemming is vertrokken, niet tot het oordeel dat de vertrekwens van appellant alsnog ongeloofwaardig moet worden geacht. Deze omstandigheden hebben plaatsgevonden voor de afwijzing van de tweede asielaanvraag en de onder 2.2 genoemde omstandigheden. Hierna heeft appellant geen verklaringen meer afgelegd of handelingen verricht die afbreuk doen aan de intentie om Nederland te verlaten.
2.4. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de minister de maatregel van bewaring niet hoefde te beëindigen ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vw 2000. De maatregel was vanaf 4 november 2024 onrechtmatig.
2.5. De grief slaagt.
- Omdat de maatregel van bewaring vanaf 4 november 2024 onrechtmatig is geweest, bestaat voor ambtshalve toetsing door de Afdeling geen aanleiding. Het hoger beroep is gegrond. Wat appellant verder aanvoert, behoeft geen bespreking. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank. Het beroep is gegrond. Omdat de bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. Appellant heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan appellant toegekend. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 november 2024 in zaak nr. NL24.43297;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan appellant een vergoeding toe van € 1.700,00 over de periode van 4 november 2024 tot en met 20 november 2024, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M.J.M. Ristra-Peeters, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. De Poorter
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025
872-1122