Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:4453 - Proceskostenvergoeding verplicht bij passeren van motiveringsgebrek onder artikel 6:22 Awb - 18 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:445318 september 2025

Essentie

Indien een rechtbank een motiveringsgebrek in een besluit constateert maar dit gebrek passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, is zij desondanks verplicht het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten van de indiener van het beroep. Het constateren van het gebrek is hiervoor doorslaggevend.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

202504624/1/V2 en 202504624/2/V2.

Datum uitspraak: 18 september 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 92 van de Vw 2000, op het hoger beroep van:

[appellant],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 juli 2025 in zaak nr. NL24.3183 in het geding tussen:

appellant

en

de minister van Asiel en Migratie.

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2024 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van appellant om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 18 juli 2025 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat in Voorburg, hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Appellant heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.       Wat appellant in de grieven 1, 3 en 4 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.       Appellant klaagt in grief 2 terecht dat de rechtbank de minister ten onrechte niet heeft veroordeeld in de door haar gemaakte proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een relatie heeft gehad met haar ex-vriend, maar dat de minister zich desondanks op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant haar problemen met haar ex-vriend onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank hierin een gebrek heeft geconstateerd, maar aanleiding heeft gezien om dat gebrek te passeren. Hiermee heeft de rechtbank artikel 6:22 van de Awb toegepast. Omdat de rechtbank een gebrek heeft geconstateerd, had de rechtbank de minister moeten veroordelen tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4013. De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De voorzieningenrechter van de Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de minister tot vergoeding van de bij appellant opgekomen proceskosten te veroordelen, en bevestigt de uitspraak voor het overige. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De minister moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 18 juli 2025 in zaak nr. NL24.3183, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de minister van Asiel en Migratie te veroordelen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;

III.      bevestigt die uitspraak voor het overige;

IV.      wijst het verzoek af;

V.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.721,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Huizer, griffier.

w.g. De Poorter

voorzieningenrechter

w.g. Huizer

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2025

987