ECLI:NL:RVS:2025:3824 - Raad van State - 13 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Uitspraak inhoud
202303628/1/R1.
Datum uitspraak: 13 augustus
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Kelpen-Oler, gemeente Leudal,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 mei 2023 in zaak nr. 21/2848 in het geding tussen:
[appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Leudal.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2021 heeft het college aan [appellant] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie 1] in Kelpen-Oler.
Bij besluit van 8 september 2021 heeft het college het door [partij A] en [partij B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 22 maart 2021 herroepen door de omgevingsvergunning alsnog te weigeren.
Bij besluit van 19 juli 2022 heeft het college het besluit van 8 september 2021 ingetrokken en een nieuw besluit op bezwaar genomen. Dat nieuwe besluit houdt in dat de bij besluit van 22 maart 2021 verleende omgevingsvergunning wordt gewijzigd in die zin dat de aanbouw/garage aan de (zuid)westzijde van de woning, overeenkomstig de bij het besluit gevoegde tekening, op twee meter uit de perceelsgrens wordt gerealiseerd en de omgevingsvergunning voor het overige wordt gehandhaafd.
Bij uitspraak van 2 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 8 september 2021 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 19 juli 2022 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 19 juli 2022 vernietigd voor zover dit een weigering van - een deel van - de omgevingsvergunning inhoudt en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 19 juli 2022 in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[partij B] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 21 mei 2025, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Heideman, is verschenen. Voorts is op de zitting [partij B], vertegenwoordigd door mr. N. van Leeuwen, rechtsbijstandverlener in Tilburg, als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 12 december 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellant] wenst een levensloopbestendige woning met een garage te realiseren op het adres [locatie 1] in Kelpen-Oler. [partij B] woont op het adres L[locatie 2], direct naast [appellant]. Hun percelen worden gescheiden door een openbaar pad. Zij kan zich niet verenigen met het bouwplan, voor zover daarin de garage tot op de perceelsgrens is voorzien.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de garage in het zijerfgebied is voorzien en niet in het achtererfgebied, zodat het bouwplan in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan, gelet op artikel 4.2.3, onder c, van de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Liduinahof Kelpen-Oler 2020". Dit omdat bijbehorende bouwwerken uitsluitend zijn toegestaan in achtererfgebied. Het college stelt dat het aangevraagde bouwplan niet voldoet aan artikel 8.4, onder a, van de planregels, omdat de afstand van het bijbehorende bouwwerk tot de zijdelingse perceelsgrens niet minimaal 2 meter bedraagt. Daarmee wordt niet voldaan aan de voorwaarden om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen voor de garage wanneer deze tot aan de perceelsgrens is voorzien.
De beoordeling van het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank miskent dat [partij B] geen belanghebbende is. Hij voert aan dat zij zich schuldig maakt aan misbruik van recht. Hij stelt dat haar belang alleen is gelegen in de omstandigheid dat zij zelf geen aanbouw aan haar woning mag realiseren tot aan de perceelsgrens.
3.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college [partij B] terecht als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) aangemerkt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] en [partij B] buren zijn van elkaar en dat hun percelen slechts door een openbaar pad van elkaar worden geschieden. Hun woningen liggen op korte afstand van elkaar en [partij B] heeft zicht op de woning van [appellant]. Volgens de rechtbank maken de intenties van [partij B], wat daarvan ook zij, niet dat zij geen belanghebbende is. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat niet kan worden gesproken van misbruik van recht. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist. Deze drempel van zwaarwichtige gronden wordt hier zeker niet gehaald, zo heeft de rechtbank geoordeeld.
3.2. [partij B] is door de rechtbank terecht als belanghebbende aangemerkt. Zij is eigenaar en bewoner van het naastgelegen perceel, enkel gescheiden door een pad. Wat haar beweegredenen zijn om tegen vergunningverlening voor het bouwplan op te komen, is in zoverre niet relevant. Wat [appellant] verder heeft aangevoerd over misbruik van recht is zo goed als een herhaling van wat hij daarover in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is onder 6.2 van de aangevallen uitspraak gemotiveerd op dit betoog ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank.
Het betoog slaagt niet.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank miskent dat de garage is gelegen in het achtererfgebied en in zoverre miskent dat de garage in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat sprake is van een zijerfgebied. Er is weliswaar een openbaar pad naast de garage gelegen, maar tussen het perceel van [appellant] en het pad bevindt zich ook nog niet-openbaar groen. Deze beplanting behoort volgens [appellant] niet tot het pad, zodat geen sprake is van aangrenzend openbaar toegankelijk gebied.
4.1. In artikel 1.6 van de planregels is het begrip "achtererfgebied" gedefinieerd als: "erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen."
In artikel 1.83 van de planregels is het begrip "zijerfgebied" gedefinieerd als: "het deel van het voorerfgebied bij een hoekwoning, gelegen langs (het verlengde van) de zijgevel van de hoekwoning, voorzover dit geen deel uitmaakt van het achtererfgebied."
4.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de garage in het zijerfgebied en niet in het achtererfgebied is voorzien. Volgens de rechtbank wordt het openbaar toegankelijke gebied waaraan de woning van [appellant] ligt, gevormd door de Lidwinastraat en het verharde pad tussen de woningen van [appellant] en [partij B], genaamd Aod-Prinsepaedje, in het verlengde van het Geelenveld. Dit pad is openbaar toegankelijk en heeft ingevolge het bestemmingsplan "Woonkernen Leudal 2017" een verkeersbestemming. Gelet op de ligging van de garage ten opzichte van het openbaar gebied en het hoofdgebouw, is volgens de rechtbank geen sprake van ligging in het achtererfgebied.
4.3. De Afdeling kan [appellant] niet volgen in zijn stelling dat de door hem genoemde beplanting geen openbaar groen is en dat er daarmee geen sprake is van aangrenzend openbaar toegankelijk gebied. Niet alleen het pad zelf, maar ook de locatie van de door [appellant] genoemde beplanting heeft op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woonkernen Leudal 2017" de bestemming "Verkeer". Op grond van artikel 21.1, onder a, eerste lid, van de regels van dit bestemmingsplan zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden ook bestemd voor groenvoorzieningen, waaronder bermen en beplanting. In wat [appellant] aanvoert is daarom geen reden te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het pad een aangrenzend openbaar toegankelijk gebied is.
Het betoog slaagt niet.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank miskent dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Hij stelt dat in een soortgelijke situatie wel een omgevingsvergunning voor een garage is verleend tot aan de perceelsgrens, namelijk bij de achterburen van [partij B] op het perceel Geelenveld 8.
5.1. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat de situaties aan het Geelenveld 8 en op het perceel van [appellant] feitelijk van elkaar verschillen. Dit omdat de garage op het perceel Geelenveld 8 verder van de voorgevel van de woning en van de openbare weg aan de voorzijde van het perceel af is gelegen. Bovendien heeft het college op de zitting van de Afdeling toegelicht dat het verlenen van een vergunning voor het bouwplan Geelenveld 8, wat betreft het bouwen tot aan de perceelsgrens, een fout was. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zo ver dat een eenmaal gemaakte fout moet worden herhaald. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Het betoog slaagt niet.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank miskent dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Hij verwijst naar een e-mailbericht van 8 maart 2021 van een medewerker Ruimtelijke Ontwikkeling van de gemeente aan [appellant] en stelt dat daaruit volgt dat de wethouder heeft ingestemd met afwijking van het bestemmingsplan.
6.1. Wat [appellant] in hoger beroep aanvoert over het vertrouwensbeginsel is zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is onder 24-24.3 van de aangevallen uitspraak gemotiveerd op dit betoog ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank.
Het betoog slaagt niet.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor beroepsmatig aan hem verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase, omdat zijn gemachtigde toen de hoorzitting heeft bijgewoond.
7.1. Uit de stukken in het dossier blijkt dat de gemachtigde van [appellant], mr. C.M.J.E.P. Meerts, hem heeft bijgestaan als rechtsbijstandverlener op de hoorzitting in bezwaar. Op grond van het derde lid van artikel 7:15 van de Awb moet het verzoek om vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Dit is niet gebeurd. Omdat [appellant] eerst na de beslissing op bezwaar een verzoek om vergoeding van deze kosten heeft gedaan, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie hoger beroep
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Redelijke termijn
9. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
9.1. De Afdeling komt tot de conclusie dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegewezen en geeft hierna aan hoe zij tot dat oordeel komt en tot welke schadevergoeding dat leidt.
9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Die termijn vangt aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar duren, de behandeling van het beroep hoogstens anderhalf jaar duren en de behandeling van het hoger beroep hoogstens twee jaar duren. Vergelijk de uitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1704.
9.3. De redelijke termijn is gestart vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 13 april 2021. Met de uitspraak van de Afdeling van vandaag, 13 augustus 2025, is de procedure geëindigd, zodat de procedure in totaal meer dan vier jaar heeft geduurd. Geen aanleiding wordt gezien om voor de vaststelling van de redelijke termijn af te wijken van een termijn van vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met vier maanden is overschreden.
9.4. De volgende vraag die moet worden beantwoord is aan wie deze overschrijding moet worden toegerekend. De behandeling van het bezwaar heeft minder dan vijf maanden geduurd. De redelijke behandelingsduur in de bestuurlijke fase bij niet-punitieve zaken is niet overschreden als deze vanaf de indiening van het bezwaarschrift maximaal zes maanden heeft geduurd. Het besluit is genomen op 8 september 2021, zodat de redelijke behandelingsduur van het bezwaar niet is overschreden.
Door [appellant] is beroep ingesteld op 19 oktober 2021 en de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 2 mei 2023. Dat betekent dat de rechtbank de redelijke termijn van anderhalf jaar voor een zaak met voorafgaande bezwaarfase als hier aan de orde met een week en vijf dagen heeft overschreden.
Door [appellant] is hoger beroep ingesteld op 9 juni 2023 en de Afdeling doet uitspraak op 13 augustus 2025. Dat betekent dat ook de redelijke behandelingsduur van het hoger beroep van twee jaar is overschreden, namelijk met twee maanden en drie dagen. De overschrijding van de redelijke termijn moet daarom aan zowel de rechtbank als de Afdeling worden toegerekend.
9.5. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan [appellant] toe te kennen bedrag € 500,00.
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan de rechtbank en aan de Afdeling, wordt de vergoeding van schade uitgesproken ten laste van de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), die de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank en de Afdeling moet betalen. Dat betekent dat de Afdeling de Staat zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 500,00 (1/5e deel te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en 4/5e deel te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
10. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt dus toegewezen.
Conclusie proceskosten
11. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan [appellant] te betalen een vergoeding voor immateriële schade van € 100,00;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant] te betalen een vergoeding voor immateriële schade van € 400,00.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Janse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025
855