ECLI:NL:RVS:2025:3816 - Raad van State - 13 augustus 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
202307227/1/R1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2023 in zaak nr. 22/5751 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2022 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast haar auto te verwijderen en verwijderd te houden van de Diemerzeedijk en de groenstrook naast de Diemerzeedijk wegens strijd met het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 1 november 2023 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Vereniging Vrienden van het Diemerpark (hierna: de Vereniging) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 29 juli 2025, waar het college, vertegenwoordigd door R.R. Offenberg, is verschenen. Ook is op de zitting de Vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
Bij besluit van 12 mei 2022 heeft het college aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [appellante] bezit een recreatiewoning met perceel aan de Diemerzeedijk in Amsterdam. Haar auto stond naast dat perceel geparkeerd. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "IJburg 1e fase", waarin beide percelen de bestemming "Groen - 3" en onder meer de dubbelbestemming "Waarde -Ecologie" hebben. Volgens het college is het parkeren van de auto in strijd met de bestemming. Het college heeft haar daarom gelast haar auto daar te verwijderen en verwijderd te houden. Als [appellante] de auto niet verwijdert, verbeurt zij een dwangsom van € 100,00 per dag met een maximum van € 2.500,00. De begunstigingstermijn is voor het laatst door het college verlengd tot zes weken na de uitspraak van de Afdeling. Er zijn dus geen dwangsommen verbeurd.
Is er een overtreding?
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het parkeren van haar auto naast de Diemerzeedijk in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens [appellante] staat nergens aangegeven dat ze haar auto daar niet mag parkeren.
3.1. Volgens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden om gronden te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. Volgens artikel 14.1 van de planregels zijn de voor "Groen - 3" aangewezen gronden bestemd voor onder meer groen, fiets- en of voetpaden, natuur. Het parkeren van auto’s valt daar niet onder en is dus niet toegestaan, ongeacht of ter plaatse is aangegeven dat parkeren verboden is. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat er een overtreding is en dat het college bevoegd is om daartegen handhavend op te treden.
Het betoog slaagt niet.
Zijn er bijzondere omstandigheden waardoor het college van handhaving af had moeten zien?
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er verschillende omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhaving af had moeten zien. Het college heeft namelijk nooit gehandhaafd op het parkeren van auto’s aan de Diemerzeedijk. Daarnaast wil [appellante] haar auto in de buurt van de recreatiewoning kunnen parkeren, omdat ze anders geen gebruik van de recreatiewoning zou kunnen maken. Er is namelijk geen parkeermogelijkheid in de omgeving en ze is gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Het college zou haar daarom een ontheffing moeten verlenen. Verder voelt ze zich onveilig als de auto niet naast de recreatiewoning geparkeerd staat.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678, geldt bij handhavingsbesluiten bij de toets aan het evenredigheidsbeginsel de maatstaf van de zogeheten Harderwijk-uitspraak (uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285). Daarbij geldt als uitgangspunt dat het algemeen belang gediend is met handhaving en dat om die reden in de regel tegen een overtreding moet worden opgetreden. Handhaving blijft dus voorop staan.
Handhavend optreden is alleen onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zodanig zwaar gewicht toekomt dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moet wijken. Dan is er een bijzonder geval waarin toch van handhavend optreden moet worden afgezien. Een bijzonder geval kan zich bijvoorbeeld voordoen bij concreet zicht op legalisatie, maar ook andere omstandigheden van het concrete geval kunnen leiden tot het oordeel dat er een bijzonder geval is.
Andere redenen om van handhavend optreden af te zien kunnen zich bijvoorbeeld voordoen bij een schending van het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
4.2. De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat zich hier een bijzondere situatie voordoet die noopt tot het afzien van handhavend optreden. Er is geen concreet zicht op legalisatie, omdat het college niet wil toestaan dat er geparkeerd wordt op de Diemerzeedijk. De Diemerzeedijk ligt in de Hoofdgroenstructuur zoals omschreven in de Structuurvisie Amsterdam 2040 en is daarin aangewezen als ruigtegebied/struinnatuur. Deze gebieden mogen volgens het college niet opgevuld worden met andere functies zoals parkeren. Dat blijkt ook uit de ter plaatse geldende dubbelbestemming "Waarde - Ecologie". Over de stelling van [appellante] dat het college eerder geen prioriteit heeft gegeven aan het handhaven op geparkeerde auto’s aan de Diemerzeedijk, overweegt de Afdeling dat het college tot handhaving is overgegaan vanwege een handhavingsverzoek en dat het college alleen al daarom een nieuwe afweging moest maken. Aan [appellante] zijn geen toezeggingen gedaan dat zij ter plaatse mocht parkeren. Ook is niet onderbouwd of gebleken dat het college in andere, gelijke gevallen, niet tot handhaving is overgegaan. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de overige door [appellante] genoemde omstandigheden niet zodanig zwaarwegend zijn dat het algemeen belang dat gediend is met handhaving daarvoor moest wijken. De Afdeling begrijpt dat de auto voor [appellante] een belangrijk vervoermiddel is, maar dat brengt niet met zich dat het onevenredig is dat het college haar gelast om haar auto niet ter plaatse te parkeren. [appellante] kan ter plaatse laden en lossen en het gebouw dat zij als recreatiewoning gebruikt kan ook met andere vervoermiddelen bereikt worden. Overigens heeft het college ter zitting toegelicht dat in een andere procedure onder meer aan de orde is of dat gebruik als recreatiewoning door [appellante] wel past binnen de bestemming "Groen - 3", omdat de aanduiding "recreatiewoning" op haar perceel ontbreekt. Verder ziet de Afdeling in het door [appellante] gestelde gevoel van onveiligheid ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college van handhaving had moeten afzien.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Besselink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Besselink
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Wijgerde
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025
672-1134