Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:3709 - Raad van State - 6 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:37096 augustus 2025

Rechtsgebieden

BestuursrechtBestuursprocesrecht

Uitspraak inhoud

202306337/1/A3.

Datum uitspraak: 6 augustus 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 augustus 2023 in zaak nr. 22/6177 en 22/6178 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

22/6178

Bij besluit van 1 september 2022 heeft de korpschef de aan International Security Management B.V. verleende toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken en de aanvraag om toestemming van New Generation Security B.V. afgewezen.

Bij besluit van 10 november 2022 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

22/6177

Bij besluit van 15 september 2022 heeft de korpschef de aanvraag om toestemming van G4S Security Services B.V. om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten afgewezen.

Bij besluit van 25 november 2022 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

22/6177 en 22/6178

Bij uitspraak van 29 augustus 2023 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 10 november 2022 en 25 november 2022 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 23 april 2025, waar [appellant], bijgestaan door mr. Z.M. Nasir, advocaat in Rotterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. F.H.G. Vrielink en V. Vermeulen LLM BBA, zijn verschenen.

Overwegingen

Juridisch kader

1.       Het juridisch kader is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.

Inleiding

2.       De korpschef heeft bij besluit van 31 augustus 2020 aan International Security Management B.V. toestemming verleend om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr). De korpschef heeft bij het besluit van 1 september 2022 die toestemming ingetrokken en een aanvraag om toestemming van New Generation Security B.V. afgewezen. De korpschef vond [appellant] onvoldoende betrouwbaar om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren, omdat hij op 15 mei 2022 als verdachte is aangemerkt van rijden onder invloed van hard drugs. Dergelijk rijden onder invloed is als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Op dezelfde grond heeft de korpschef bij besluit van 15 september 2022 de aanvraag om toestemming van G4S Security Services B.V. om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten afgewezen. De korpschef heeft de bezwaren van [appellant] tegen die besluiten ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van [appellant] gebruik heeft mogen maken van de beoordelingsmaatstaf dat de betrouwbaarheid en integriteit boven iedere twijfel verheven moet zijn. Volgens de rechtbank heeft de korpschef [appellant] op basis van dat toetsingskader onvoldoende betrouwbaar mogen achten. Verder is er bij de beoordeling geen sprake van strijd met het specialiteitsbeginsel van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat de betrouwbaarheid de persoon van de betrokkene betreft en daarbij alle gedragingen en incidenten betreffende die persoon mogen worden meegenomen. De gedragingen van [appellant] in dit geval passen volgens de rechtbank niet bij het ambt van een beveiliger.

De rechtbank heeft verder overwogen dat uit het dwingendrechtelijk karakter van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr volgt dat indien de korpschef de betrokkene onbetrouwbaar acht, hij geen toestemming mag verlenen om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de korpschef de toestemming moest weigeren.

Volgens de rechtbank heeft de korpschef bij de intrekking van een eerder verleende toestemming met toepassing van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, een discretionaire bevoegdheid. Daarbij is volgens de rechtbank dus ruimte voor een belangenafweging op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft overwogen dat de korpschef uitgebreid is ingegaan op die belangenafweging. De korpschef heeft de intrekking van de toestemming, gelet op de met dat besluit te dienen doelen van een betrouwbare veiligheidszorg en goede naam van de beveiligingsbranche, noodzakelijk en passend geacht. De aantasting van die belangen was niet met een minder ingrijpend besluit te voorkomen. Volgens het proces-verbaal had [appellant] tienmaal de toegestane hoeveelheid verdovende middelen, MDMA en MDA, in zijn bloed. Daarmee heeft hij de verkeersveiligheid in gevaar gebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef er terecht op heeft gewezen dat slechts een korte tijd was verstreken sinds het incident en dat [appellant] daarom onvoldoende lang in de gelegenheid is geweest om te laten zien dat hij niet in herhaling zou treden. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de korpschef voldoende heeft gemotiveerd dat de intrekking van de toestemming noodzakelijk en passend is en dat hij de toestemming heeft mogen intrekken.

Hoger beroep

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef de toestemming heeft mogen intrekken. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het geval alleen artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 is overtreden het de vaste gedragslijn is om een waarschuwing te geven. Pas bij meerdere indicaties wordt de toestemming ingetrokken. Daarnaast is de rechtbank er volgens [appellant] aan voorbijgegaan dat onevenredig is om de toestemming op grond van een enkele overtreding in te trekken. [appellant] voert aan dat de rechtbank had moeten oordelen dat de korpschef had moeten vaststellen in hoeverre hij betrouwbaar is en op basis daarvan een passende maatregel had moeten opleggen. Volgens [appellant] had de korpschef niet meteen tot intrekking van de toestemming over mogen gaan. Volgens [appellant] blijkt uit rechtspraak van de Afdeling dat de korpschef mogelijkheden tot zijn beschikking heeft om zijn zorgen naar aanleiding van een gedraging op een minder vergaande wijze tot uitdrukking te brengen. [appellant] wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022 ECLI:NL:RVS:2022:564.

[appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef de intrekking voldoende heeft gemotiveerd. Daartoe voert hij aan dat een verzwaarde motiveringsplicht geldt omdat Paragraaf 3.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties 2019 (hierna: Bpbr) geen specifieke regeling bevat voor de intrekking van een verleende toestemming. Volgens [appellant] heeft de korpschef niet aan die verzwaarde motiveringsplicht voldaan. Hij voert verder aan dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling op grond van het specialiteitsbeginsel van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb, de korpschef niet alle feiten en omstandigheden mag meenemen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de betrokkene. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de korpschef het rijden onder invloed bij de beoordeling mocht betrekken, omdat dat feit zich in de privésfeer heeft voorgedaan. Het is dan ook niet een relevant feit voor de beoordeling van zijn betrouwbaarheid voor de uitvoering van beveiligingswerkzaamheden.

Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank is voorbijgegaan aan de beroepsgrond dat de korpschef niet alle relevante omstandigheden bij de besluitvorming heeft betrokken. Volgens [appellant] heeft de korpschef namelijk niet voldoende meegenomen dat het ging om een eenmalig incident in de privésfeer, waar hij veel spijt van heeft. Bovendien is hij in de zestien jaren voorafgaand aan dat incident nooit met justitie in aanraking gekomen. De kans op recidive is volgens [appellant] dan ook zeer gering. Volgens [appellant] heeft de rechtbank bij de beoordeling van die kans op recidive ten onrechte alleen gekeken naar het tijdsverloop vanaf het feit. De rechtbank heeft niet gelet op de zestien jaren die aan het feit vooraf gingen. [appellant] voert aan dat de rechtbank gelet op dat eerdere tijdsverloop dan ook had moeten oordelen dat zijn belangen zwaarder wegen dan het belang van intrekking of dat de korpschef had moeten afwijken van de terugkijktermijn en de gebeurtenis niet zo veel later nog mogen tegenwerpen.

Beoordeling van het hoger beroep

5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564, onder 6, heeft artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr gezien de bewoordingen ervan geen imperatief karakter. Dit verplicht de korpschef daarom niet om, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, de toestemming voor tewerkstelling bij een beveiligingsorganisatie in te trekken. Bij deze beoordeling bestaat dus ruimte voor een belangenafweging. Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 6.2 van die uitspraak vindt de vaste gedragslijn van de korpschef om de toestemming in te trekken zodra de betrouwbaarheid niet boven alle twijfel verheven is, geen steun in de wet en in de Beleidsregels. Onder 6.3 van die uitspraak heeft de Afdeling verder overwogen dat intrekking van de toestemming op zichzelf geen onredelijk middel is om het doel van een betrouwbare beveiligingszorg te bereiken. Daarbij blijft van belang dat de maatregel is afgestemd op een individueel geval. De korpschef dient daartoe te motiveren waarom de gekozen maatregel in het specifieke geval een passende en noodzakelijke maatregel is.

5.1.    Zoals ook de korpschef op de zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, volgt uit het dossier dat geen sprake is van intrekking van toestemming vanwege een zogenaamde "kale" overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. De Afdeling begrijpt dat volgens [appellant] van een "kale" overtreding zoals hier bedoeld sprake zou zijn in het geval van rijden onder invloed zonder bijkomende omstandigheden. De korpschef heeft betoogd dat geen sprake is van een vaste gedragslijn, maar dat het wel is voorgekomen dat bij zogenaamde "kale" overtredingen intrekking achterwege is gebleven. Daargelaten of er sprake is van een vaste gedragslijn, blijkt uit het mutatierapport dat [appellant] door de politie staande werd gehouden nadat zijn rijgedrag opviel bij de verbalisanten. Daaruit blijkt ook dat [appellant] niet alleen verweten wordt dat hij volgens de speekseltest en het bloedonderzoek een te hoge concentratie verdovende middelen in zijn bloed had, maar ook dat hij gevaarlijk rijgedrag heeft vertoond. Hieruit volgt reeds dat, anders dan [appellant] stelt, de korpschef de toestemming niet heeft ingetrokken in strijd met de door [appellant] gestelde vaste gedragslijn. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de korpschef zich op grond van dit feit voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar was om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren, en dus de toestemming mocht intrekken.

Het betoog slaagt niet.

6.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen hoeft bij de beoordeling van de betrouwbaarheid geen onderscheid te worden gemaakt tussen de werksfeer en de privésfeer als de gedragingen in de privésfeer zich naar hun aard niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden en een indicatie kunnen zijn voor het algehele functioneren. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024 ECLI:NL:RVS:2024:2996, onder 4.1. Nog daargelaten dat het (gevaarlijke) rijden onder invloed van hard drugs in de openbare ruimte heeft plaatsgevonden, en dus niet was beperkt tot de privésfeer, heeft de rechtbank terecht overwogen dat ook een overtreding in de privésfeer kan leiden tot de conclusie dat [appellant] niet voldoende betrouwbaar is om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de korpschef zich op basis daarvan op het standpunt heeft kunnen stellen dat er serieuze verdenkingen zijn tegen [appellant] en dat de gedragingen zoals vastgelegd in de processen-verbaal ertoe kunnen leiden dat zijn betrouwbaarheid niet boven elke twijfel is verheven.

Het betoog slaagt niet.

7.       De gronden die [appellant] in hoger beroep voor het overige heeft aangevoerd zijn zo goed als een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 10 tot en met 10.7 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.

Het betoog slaagt niet.

Slotsom

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.       De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Drop

voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025

735-1114

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4

1.       Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.

2.       De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

Artikel 7, tweede, vierde en vijfde lid

2.       Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.

[…]

4.       De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. […]

5.       De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019

Paragraaf 3.3. Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden

De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:

a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;

b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.

Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)

De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:

1)       binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,

2)       binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd […]

Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)

De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.

Sepots, processen-verbaal en mutaties

Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.

Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.

[…]

Termijn

De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder b is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter - behoudens uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.