Terug naar bibliotheek
Raad van State

ECLI:NL:RVS:2025:3699 - Raad van State - 6 augustus 2025

Uitspraak

ECLI:NL:RVS:2025:36996 augustus 2025

Rechtsgebieden

BestuursrechtBestuursprocesrecht

Uitspraak inhoud

202204858/1/A3.

Datum uitspraak: 6 augustus 2025

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend in [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 22 juni 2022 in zaak nr. 22/238 in het geding tussen:

[appellant]

en

korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2021 heeft de korpschef de aanvraag voor toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, afgewezen.

Bij besluit van 7 december 2021 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] werkt sinds 1999 in de beveiliging en had toestemming om beveiligings- en recherchewerkzaamheden te verrichten als bedoeld in de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr). Omdat de toestemming van [appellant] op 3 april 2021 was verlopen, is op 25 juni 2021 ten behoeve van [appellant] een nieuw verzoek gedaan om toestemming. De korpschef heeft het verzoek op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr afgewezen omdat aan [appellant] op 20 januari 2020 een strafbeschikking is opgelegd wegens rijden onder invloed. Volgens de korpschef beschikt [appellant] niet over de vereiste bekwaamheid en betrouwbaarheid om zijn werk uit te kunnen voeren. De korpschef heeft dit standpunt in zijn besluit op bezwaar gehandhaafd. De rechtbank is de korpschef in zijn standpunt gevolgd.

Hoger beroep

Contra legem

2.       Op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr kan de korpschef de toestemming intrekken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr wordt de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. De criteria van bekwaamheid en betrouwbaarheid zijn nader ingevuld in de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Beleidsregels). Op grond van paragraaf 3.3, onder a, van de Beleidsregels wordt de toestemming onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken.

2.1.    Niet in geschil is dat aan [appellant] op 20 januari 2020 een strafbeschikking is opgelegd van € 550,00 wegens rijden onder invloed. Dit is een misdrijf als bedoeld in paragraaf 3.3, onder a en sub 2, van de Beleidsregels. Artikel 7, vierde lid, van de Wpbr is een dwingendrechtelijke bepaling, wat betekent dat de korpschef het verzoek van 25 juni 2021 moest afwijzen en de toestemming moest onthouden omdat [appellant] door de strafbeschikking niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Voor een belangenafweging was door het dwingendrechtelijk karakter van artikel 7, vierde lid, geen plaats (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4787).

De vraag die in hoger beroep voor ligt is of door bijzondere omstandigheden de toepassing van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr hier zozeer in strijd is met het ongeschreven evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Die bijzondere omstandigheden zijn volgens [appellant] gelegen in het feit dat hij is benadeeld doordat de korpschef heeft nagelaten zijn toestemming in te trekken en in plaats daarvan bij het verzoek van 25 juni 2021 de toestemming heeft onthouden. Er gelden verschillende toetsingskaders voor de situatie waarin een toestemming wordt ingetrokken (artikel 7, vijfde lid) en wanneer een toestemming wordt onthouden (artikel 7, vierde lid). In het eerste geval is ruimte voor een belangenafweging en in het tweede geval niet. De Afdeling is van oordeel dat de door [appellant] gestelde omstandigheden er niet toe leiden dat toepassing van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr achterwege moet blijven. Zij baseert haar oordeel op het volgende.

2.2.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, uiteen heeft gezet staat het toetsingsverbod er bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling aan in de weg dat een (bepaling uit een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. In die uitspraak heeft zij ook uiteengezet dat er, ondanks dit toetsingsverbod, soms toch ruimte is om tot een andere uitkomst te komen dan waar toepassing van een wettelijke bepaling toe leidt. Dit is het geval als zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Daarbij kan het ook gaan om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. In overweging 9.14 van die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat niet altijd eerst hoeft te worden nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle in de afweging van de wetgever zijn verdisconteerd. Denkbaar is dat direct al duidelijk is dat de door de belanghebbende gestelde bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege dient te blijven. Dat is hier het geval.

2.3.    [appellant] beschikte over meerdere toestemmingen om beveiligings- en recherchewerkzaamheden te verrichten voor beveiligingsbedrijf Le Connecteur. De voor deze zaak relevante toestemmingen zijn de toestemming van 18 oktober 2019 (hierna: toestemming 1) die is ingetrokken op 22 maart 2022 en de toestemming die liep van 4 april 2018 tot en met 3 april 2021 (hierna: toestemming 2). Toestemming 1 is door de korpschef niet direct nadat de strafbeschikking op 20 januari 2020 was opgelegd ingetrokken. De korpschef heeft verklaard dat dit een administratieve fout is geweest. Nadat de korpschef bekend werd met de opgelegde strafbeschikking heeft hij toestemming 1 op 22 maart 2022 alsnog ingetrokken. Omdat toestemming 2 op 3 april 2021 verliep, is op 25 juni 2021 ten behoeve van [appellant] een nieuw verzoek gedaan om toestemming. De korpschef was toen bekend met de strafbeschikking en heeft de toestemming met het besluit van 8 september 2021 onthouden.

2.4.    Bij het intrekken van toestemming kan de korpschef een belangenafweging maken; bij het onthouden van toestemming laat de wet die mogelijkheid niet toe. Hoewel voor het intrekken en onthouden van toestemming dus verschillende beoordelingskaders gelden, heeft [appellant] hiervan geen nadeel ondervonden. De korpschef heeft met het besluit van 8 september 2021 een nieuwe toestemming onthouden, omdat aan [appellant] een strafbeschikking is opgelegd en hij daarom niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. [appellant] heeft geen nadeel ondervonden van de omstandigheid dat toestemming 2, indien de korpschef eerder bekend was geworden met de strafbeschikking, zou zijn ingetrokken in plaats van dat een nieuw verzoek om toestemming is onthouden. [appellant] heeft langer zijn beveiligingswerkzaamheden kunnen verrichten doordat de korpschef heeft nagelaten toestemming 2 in te trekken. Het is aannemelijk dat de korpschef toestemming 2 eerder zou hebben ingetrokken als er geen administratieve fout was gemaakt. [appellant] heeft in die zin dus profijt gehad van de fout van de korpschef. Daarnaast hadden toestemmingen 1 en 2 betrekking op het verrichten van vergelijkbare beveiligings- en recherchewerkzaamheden voor Le Connecteur. De Afdeling acht het daarom aannemelijk dat de belangenafweging die zou hebben plaatsgevonden als toestemming 2 was ingetrokken, hetzelfde zou zijn geweest als de belangenafweging die heeft plaatsgevonden bij de intrekking van toestemming 1 op 22 maart 2022.

Uit het voorgaande blijkt dat geen sprake was van bijzondere omstandigheden. De Afdeling ziet daarom geen grond of ruimte om artikel 7, vierde lid, van de Wpbr hier buiten toepassing te laten wegens de door [appellant] gestelde strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het betoog slaagt niet.

Terugkijktermijn

3.       Wat [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd over de terugkijktermijn is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is daar gemotiveerd op ingegaan. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de daarin onder 8 en 9 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. De Afdeling hecht eraan op te merken dat ten behoeve van [appellant] een nieuw verzoek om toestemming kan worden gedaan. Inmiddels is vier jaar verstreken sinds de strafbeschikking is opgelegd en is de termijn als bedoeld in 3.3, onder a, van de Beleidsregels dus verstreken. Bij een nieuw verzoek om toestemming zal de korpschef de strafbeschikking dus niet in zijn beoordeling betrekken. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd.

5.       De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.C. Bus, griffier.

w.g. Den Ouden

lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Bus

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2025

1013