ECLI:NL:RVS:2025:3369 - Raad van State - 23 juli 2025
Uitspraak
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Uitspraak inhoud
202503126/1/V3.
Datum uitspraak: 23 juli 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[verzoekster],
verzoekster,
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) van de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2025 in zaak nr. 202500167/1/V3, ECLI:NL:RVS:2025:2397.
Procesverloop
Bij brief van 1 juni 2025 heeft verzoekster de Afdeling verzocht om de hiervoor genoemde uitspraak van 27 mei 2025 te herzien.
Verzoekster heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. De Afdeling kan onder omstandigheden een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van nieuwe feiten en omstandigheden (artikel 8:119, eerste lid, van de Awb). Dat kan alleen maar als er feiten of omstandigheden zijn van vóór de uitspraak, waar een verzoeker pas ná de uitspraak achter is gekomen. En dan hadden die omstandigheden ook nog tot een andere uitspraak moeten kunnen leiden, als de Afdeling er op tijd van had geweten. De redenen die verzoekster geeft in het herzieningsverzoek zijn niet zulke feiten of omstandigheden.
1.1. De Afdeling heeft het hoger beroep van de minister gegrond verklaard. Verzoekster wil herziening van deze uitspraak. Zij voert aan dat de Afdeling heeft geoordeeld dat haar beroep tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel als eerste beroep in de zin van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 moet worden aangemerkt, en dat zij daarom consequenties had moeten verbinden aan de omstandigheid dat de rechtbank niet binnen veertien dagen na ontvangst van het beroepschrift een zitting heeft gehouden (artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000). Verzoekster is weliswaar eerst op 27 mei 2025 bekend geworden met het feit dat haar beroep bij de rechtbank als eerste beroep in de zin van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 had moeten worden aangemerkt, zodat is voldaan aan artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb. Maar de Afdeling stelt vast dat de rechtbank verzoekster bij brief van 27 december 2024 heeft gevraagd of haar beroep op een zitting behandeld moest worden en dat verzoekster bij brief van 30 december 2024 aan de rechtbank heeft laten weten dat zij geen bezwaar had tegen een schriftelijke afdoening. Daarom had de omstandigheid dat de rechtbank niet binnen veertien dagen na ontvangst van het beroepschrift een zitting heeft gehouden, in dit geval niet tot een andere uitspraak kunnen leiden. Om die reden voldoet het herzieningsverzoek niet aan artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb.
2. De Afdeling wijst het verzoek daarom af. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Jiawan, griffier.
w.g. De Poorter
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Jiawan
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2025
1017